Hoofdstuk 20
|
1 |
En het geschiedde in een van die dagen, als Hij in den tempel het volk leerde, en het Evangelie verkondigde, dat de overpriesters, en Schriftgeleerden, met de ouderlingen daarover kwamen,
|
2 |
En spraken tot Hem zeggende: Zeg ons, door wat macht Gij deze dingen doet; of wie Hij is, Die U deze macht heeft gegeven? |
3 |
En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een woord vragen, en zegt Mij: |
4 |
De doop van Johannes, was die uit den Hemel, of uit de mensen? |
5 |
En zij overleiden onder zich, zeggende: Indien wij zeggen: Uit den Hemel; zo zal Hij zeggen: Waarom hebt gij dan hem niet geloofd? |
6 |
En indien wij zeggen: Uit de mensen; zo zal ons al het volk stenigen; want zij houden voor zeker, dat Johannes een profeet was. |
7 |
En zij antwoordden, dat zij niet wisten, vanwaar die was. |
8 |
En Jezus zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik deze dingen doe. |
9 |
En Hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Een zeker mens plantte een wijngaard, en hij verhuurde dien aan landlieden, en trok een langen tijd buitenslands.
|
10 |
En als het de tijd was, zond hij tot de landlieden een dienstknecht, opdat zij hem van de vrucht des wijngaards geven zouden; maar de landlieden sloegen denzelven, en zonden hem ledig heen.
|
11 |
En wederom zond hij nog een anderen dienstknecht; maar ook dien geslagen en smadelijk behandeld hebbende, zonden zij hem ledig heen. |
12 |
En wederom zond hij nog een derden; maar zij verwondden ook dezen, en wierpen hem uit. |
13 |
En de heer des wijngaards zeide: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefden zoon zenden; mogelijk dezen ziende, zullen zij hem ontzien. |
14 |
Maar als de landlieden hem zagen, overleiden zij onder elkander, en zeiden: Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem doden, opdat de erfenis onze worde. |
15 |
En als zij hem buiten den wijngaard uitgeworpen hadden, doodden zij hem. Wat zal dan de heer des wijngaards hun doen? |
16 |
Hij zal komen en deze landlieden verderven, en zal den wijngaard aan anderen geven. En als zij dat hoorden, zeiden zij: Dat zij verre! |
17 |
Maar Hij zag hen aan, en zeide: Wat is dan dit, hetwelk geschreven staat: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd des hoeks geworden?
|
18 |
Een iegelijk, die op dien steen valt, zal verpletterd worden, en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen. |
19 |
En de overpriesteren en de Schriftgeleerden zochten te dierzelver ure de handen aan Hem te slaan; maar zij vreesden het volk; want zij verstonden, dat Hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had.
|
20 |
En zij namen Hem waar, en zonden verspieders uit, die zichzelven veinsden rechtvaardig te zijn; opdat zij Hem in Zijn rede vangen mochten, om Hem aan de heerschappij en de macht des stadhouders over te leveren.
|
21 |
En zij vraagden Hem, zeggende: Meester, wij weten, dat Gij recht spreekt en leert, en den persoon niet aanneemt, maar den weg Gods leert in der waarheid. |
22 |
Is het ons geoorloofd den keizer schatting te geven, of niet? |
23 |
En Hij, hun arglistigheid bemerkende, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij? |
24 |
Toont Mij een penning; wiens beeld en opschrift heeft hij? En zij, antwoordende, zeiden: Des keizers. |
25 |
En Hij zeide tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is. |
26 |
En zij konden Hem in Zijn woord niet vatten voor het volk; en zich verwonderende over Zijn antwoord, zwegen zij stil. |
27 |
En tot Hem kwamen sommigen der Sadduceen, welke tegensprekende zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem. |
28 |
Zeggende: Meester! Mozes heeft ons geschreven: Zo iemands broeder sterft, die een vrouw heeft, en hij sterft zonder kinderen, dat zijn broeder de vrouw nemen zal, en zijn broeder zaad verwekken.
|
29 |
Er waren nu zeven broeders; en de eerste nam een vrouw, en hij stierf zonder kinderen. |
30 |
En de tweede nam die vrouw, en ook deze stierf zonder kinderen. |
31 |
En de derde nam dezelve vrouw; en desgelijks ook de zeven, en hebben geen kinderen nagelaten, en zijn gestorven. |
32 |
En ten laatste na allen stierf ook de vrouw. |
33 |
In de opstanding dan, wiens vrouw van dezen zal zij zijn? Want die zeven hebben dezelve tot een vrouw gehad. |
34 |
En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: De kinderen dezer eeuw trouwen, en worden ten huwelijk uitgegeven; |
35 |
Maar die waardig zullen geacht zijn die eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden, zullen noch trouwen, noch ten huwelijk uitgegeven worden; |
36 |
Want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn den engelen gelijk; en zij zijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen der opstanding zijn. |
37 |
En dat de doden opgewekt zullen worden, heeft ook Mozes aangewezen bij het doornenbos, als hij den Heere noemt den God Abrahams, en den God Izaks, en den God Jakobs.
|
38 |
God nu is niet een God der doden, maar der levenden; want zij leven Hem allen. |
39 |
En sommigen der Schriftgeleerden, antwoordende, zeiden: Meester! Gij hebt wel gezegd. |
40 |
En zij durfden Hem niet meer iets vragen. |
41 |
En Hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij, dat de Christus Davids Zoon is? |
42 |
En David zelf zegt in het boek der psalmen: De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand, |
43 |
Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten. |
44 |
David dan noemt Hem zijn Heere; en hoe is Hij zijn Zoon? |
45 |
En daar al het volk het hoorde, zeide Hij tot Zijn discipelen: |
46 |
Wacht u van de Schriftgeleerden, die daar willen wandelen in lange klederen, en beminnen de groetingen op de markten, en de voorgestoelten in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden;
|
47 |
Die der weduwen huizen opeten, en onder een schijn lange gebeden doen; dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen.
|