Hoofdstuk 7
|
1 |
Heeft niet de mens een strijd op de aarde, en zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners? |
2 |
Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon; |
3 |
Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid. |
4 |
Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan, en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd. |
5 |
Mijn vlees is met het gewormte en met het gruis des stofs bekleed; mijn huid is gekliefd en verachtelijk geworden. |
6 |
Mijn dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting. |
7 |
Gedenk, dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen, om het goede te zien. |
8 |
Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij niet zien; uw ogen zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn. |
9 |
Een wolk vergaat en vaart henen; alzo die in het graf daalt, zal niet weder opkomen. |
10 |
Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen. |
11 |
Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel. |
12 |
Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij wachten zet? |
13 |
Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen; |
14 |
Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij; |
15 |
Zodat mijn ziel de verworging kiest; den dood meer dan mijn beenderen. |
16 |
Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid. |
17 |
Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet? |
18 |
En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond; dat Gij hem in elken ogenblik beproeft? |
19 |
Hoe lang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel inzwelge? |
20 |
Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij? |
21 |
En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zalniet zijn. |