Jesaja 53

door

H. Bultema


Een Belangrijke Vraag.

VERS 1.

1. Wie heeft onze prediking geloofd, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard?

DIT IS zulk een heerlijk en door de vromen geliefd hoofdstuk, dat wij niet kunnen nalaten het vers voor vers te behandelen, want hoe bekend en eenvoudig dit hoofdstuk ook zij, er liggen nochtans diepten in, die wij tot in alle eeuwigheid zullen blijven bewonderen. Er ligt in dit hoofdstuk een onuitsprekelijke bekoring, een pathos, en iets onzegbaar tragisch, en bij dit alles ene verhevenheid, die evenmin in woorden is te uiten.

In het vorig hoofdstuk heeft de profeet gesproken van de verhoging van de Messias, en van de verkondiging van diens verhoging. In vs. 15 heeft hij zelfs het heerlijk resultaat geschilderd van deze -prediking onder de volkeren. Men denke bij die prediking natuurlijk niet aan de Zending, gelijk die thans gedreven wordt, want deze brengt nog zulke heerlijke vruchten niet voort, maar aan de prediking van de tot Israël teruggekeerd en Christus bij de aanvang van het Vrederijk, want eerst dan toch zal vervuld worden dat alle vorsten en alle volken de Here Jezus zullen dienen in gehoorzaamheid.

In tegenstelling nu met de algemene aanname van Christus onder de Heidenen, wordt hier gevraagd: Wie heeft onze prediking geloofd? Het is echter een vraag van het hoogste belang wie deze vraag hier stelt. Wie spreekt hier in deze verzen, of beter, wie spreken hier, want dat wij niet aan één persoon mogen denken blijkt uit het vervolg, met name vs. 6, maar al te duidelijk. Evenmin laat het verband ons toe, om slechts aan Israëls profeten te denken als de predikers, die geen gehoor vonden onder het volk. Dit laatste was op zichzelf volkomen waar. Uit vs. 6 blijkt duidelijk, dat gans Israël hier ene openbare belijdenis doet en er is geen reden om bij deze vraag aan anderen dan aan het ganse Israël te denken. Wanneer wij plaatsen als 42: 23 en 64: 6 nazien, dan ontwaren we, dat als regel mag worden aangenomen, dat wanneer een wij plotseling in een profetie wordt uitgesproken, we altijd aan gans Israël hebben te denken.

Daar komt nog dit bij, dat het volgend verband feitelijk geen andere opvatting toelaat. We mogen veilig zeggen, dat van Israël in geheel enige zin geldt het uitgesprokene in de laatste gedeelten van de verzen 2, 3, en 4. Bij deze verklaring staat natuurlijk vast, dat Jesaja zelf deze woorden eens uitte. Doch, gelijk wij dit veel vinden in de profetie, hij doet dit als de tolk zijns volks en wel als de vertolker van de vermenigvuldigde gedachten, die eens zullen huizen in de harten van het tot God bekeerde Israël. Want het behoeft geen betoog, dat het onbekeerde Jodendom dus niet van de Messias kan spreken.

Aanvankelijk gold deze vraag reeds in de dagen van Christus en de Apostelen zoals uit de aanhalingen van dit woord in Joh. 12: 38 en Rom. 10: 16 wel blijkt, doch als het overblijfsel der laatste dagen eens zal zien op Israëls langdurig en hardnekkig ongeloof, dan zal deze vraag nog verhoogde betekenis erlangen. Het hardnekkig Israël heeft toch voor vele eeuwen niets van de vernederden en verhoogden Jezus willen weten, en dies is de arm, de zaligende kracht van Jehova- Jezus niet aan hen geopenbaard. Zij geloofden niet' en zijn deswege niet zalig geworden.

De Reden Waarom Israël Niet in Zijn Messias Geloofde.

VERS 2.

2. Want hij is als een rijsje voor zijn aangezicht opgeschoten, en als een wortel uit een dorre aarde: hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij hem aanzagen, zo was er geen gestalte dat wij hem zouden begeerd hebben.

De hoofdgedachte van dit vers is, dat de Messias in Zijne opkomst en te voorschijn treding zeer onaanzienlijk en gering was en dat Israël hem deswege niet begeerde. Het woordje want geeft het redegevend verband met het eerste vers te kennen. Israël geeft hier een antwoord op de vraag van vers 1 en geeft te kennen waarom hij niet geloofd heeft in zijn Messias. Het is, omdat de Messias, Wiens verhoging in de schitterendste kleuren gepredikt was, volstrekt niet beantwoordde aan de verwachting en het ideaal, hetwelk men zich van Hem gevormd had. Integendeel, Hij trad zeer gering en in on-oogelijke gedaante te voorschijn. Men had kennelijk verwacht, dat hij zou verschijnen op koninklijke wijze en met majesteit en staatsie. Met een beeld aan het plantenleven ontleend wordt gezegd, dat Hij verscheen gelijk een teder rijsje uit de oude tronk van Isaï. Wat is er nu onaanzienlijker en algemener dan een klein stekje, een spruitje. Die komen in hef voorjaar immers geruisloos en onmerkbaar voor de dag bij de miljoenen! Wie kan nu in geestdrift geraken over een rijsje? En wie kan geloven in een rijsje, er volkomen vertrouwen in stellen en zich er ganselijk aan overgeven?

Het rijsje schoot daarbij op voor Zijn aangezicht,niet voor Israëls aangezicht, terwijl toch Israël, sedert het volk geroepen had aan de voet van Horeb om goden, die voor zijn aangezicht gingen, altoos weer hunkerde naar opzienbarende tekenen en wonderen. Israël wilde niet geloven, maar leven door te zien, zien grote, heerlijke wonderen tot grootheid van Israël. Dat dit rijsje evenwel voor Zijn aangezicht is opgeschoten, geeft ons de stille wenk dat Hij als de Rechtvaardige en Heilige de eis des verbonds ten volle vervulde. Want God had tot Abraham gezegd : Wandel voor Mijn aangezicht, doch Israël had dit nooit gedaan. Hij wandelde overal, tot in Egypte en Babel toe, ja, vooralsnog tot aan de ,einden der aarde, doch niet voor Zijn aangezicht. Doch wat Israël nooit deed, of doet, dat deed het rijsje. Is Hij ook niet het ware Israël?

Het rijsje wijst Christus derhalve aan in Zijne waarachtige en rechtvaardige mensheid. Een rijsje is een uitspruitsel, een lootje, dat de sappen nog niet in zichzelf heeft, maar opzuigt uit de stam, dus afhankelijk is van iets anders, evenals een zuigeling het voedsel van de Moeder ontvangt (ook in zoölogische zin wordt dit woord gebruikt). Alzo nu is de Messias te voorschijn getreden onder Israël. En wie denkt hier niet aan het teder kindje te Bethlehem in die gedenkwaardige nacht? Dit was alles zo gans anders dan Israël het verwacht had. Israël had zich in zijn denken niet door de waarheid laten leiden, maar door zijne begeerte in verband met een halve waarheid, en had zich toen een vleselijk ideaal voorgetoverd, ,waaraan de werkelijke Messias op verre na niet beantwoordde.

En als een wortel uit een dorre aarde. Het woord, Vertaald door wortel is eigenlijk een spiertje, een scheutje uit een wortel. En dit scheutje kwam op uit een dorre aarde., een droge grond. Hiermede wordt gezegd, dat Christus onder de armoedigste omstandigheden kwam, armelijk en ellendig uit een arm en onvruchtbaar volk. Het uitspruiten van dit scheutje was niet te danken aan de vochtigheid of vetheid van de grond, maar aan een wonder des Heren. Wij hebben hier ongetwijfeld een heenwijzing naar de nederige geboorte van de Messias uit de dorre aarde van het vervallen huis van David, gelijk 11: 1 daar' ook op wees. Niemand kon uit die dorre, onvruchtbare bodem en zelfs uit dien afgehouwen tronk een spruitje verwachten. Het gehele optreden van de Messias was zo onbegrijpelijk, zo tegen alle verwachting ingaande. Hij kwam in een tijd van smaadheid en vernedering. En dit was voor Israël nog niet zo onaannemelijk, dewijl Hij naar Israëls averechtse beschouwing juist de troon Davids wederom zou herstellen en tot aanzien brengen, doch dat Hij kwam in zulk een plaats als het nederige Bethlehem en uit zulke arme ouders als Jozef en Maria en onder zo armoedige omstandigheden zou voortkomen en in die hoedanigheid optreden onder Israël, ziet, dit zag Israël niet met het oog des geloofs.

De profeet gebruikt verder een drietal woorden om het uiterlijk van de Messias te schetsen.

  1. Hij had geen gedaante, d.w.z. geen schoon lichamelijk voorkomen. Het blijkt dus, dat men zich de Messias als een grote Saul gedacht heeft.


  2. Het woord heerlijkheid wijst eveneens op iets schoons. Het betekent pronkstuk, ornament, sieraad. Met dit woord wordt dus gezegd, dat Christus geen sier, geen pracht of praal had, dat er in heel Zijn optreden geen majesteit of heerlijkheid, gelijk een koning betaamde, openbaar werd.


  3. Nog een derde woord wordt gebruikt om het aanzien des Heilands af te malen. Als wij Hem aanzagen, zegt het bekeerde Israël, Zo was er geen gestalte dat wij Hem zouden 'begeerd hebben. Waar het eerste woord zag op de lichaamsgestalte als zodanig, en het tweede op de uiterlijke majesteit, zoals een vorst die bezit in troon en kroon, scepter en trawanten, daar wordt ons met dit woord getuigd, dat er voor een toeschouwer niets aantrekkelijks bij Hem was, niets begeerlijks. Men begeerde Hem niet te zien, gelijk men een koning begeert te zien. Hij nam niet in, sleepte niet meê, deed niet in geestdrift ontvonken. Integendeel, Hij was on-oogelijk, stuitend voor het gevoel van 'het onbekeerde Jodendom. Men behoefde slechts een blik op Hem te werpen om genoeg van Hem te hebben en Hem nimmermeer te begeren. Alleen het gelovig hart kon zeggen: "Al wat aan Hem is is gans begeerlijk."

De tegenstelling is hier weder van dien aard, zoals Jesaja dien alleen geven kan. Enerzijds de grootse verwachting van het trotse volk, dat haakte en hunkerde naar glans en glorie, ophef en luister en geweldige krachtsopenbaring, anderzijds het nederig, tedere spruitje, dat afkerig was van alle pracht en wereldse praal. Hoe wonderlijk zal het bekeerde volk dit eens toeschijnen!

De Diepe Versmaadheid van Christus.

VERS 3.

3. Hij was veracht en de onwaardigste onder de mensen, een man van smarten, en verzocht in krankheid; en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor hem; hij was veracht, en wij hebben hem niet geacht.

De profeet gaat hier als de tolk van het vrome volk voort om de nederige staat van de Christus nog nader te beschrijven. Hij was veracht, zegt hij, en door dit woord zonder voornaamwoord te plaatsen wijst hij op het algemene der verachting. Het woord door veracht vertaald betekent eerst een spotten uit minachting en daarna verachten als een nietswaardige. De Joden vonden Christus bespottelijk en verachtten Hem als een nietswaardige, omdat Hij zo geluidloos was in Zijn opkomen en zo nietig in Zijn voorkomen. Hier wordt ons derhalve nog sterker dan in het voorgaande gemeld, hoe Israëls verhouding tegenover de nederige Heiland was. Werd daar gezegd, dat men Hem niet begeerde, hier wordt positief verklaard, dat men Hem als bespottelijk verachtte.

De geschiedenis heeft op dit woord maar al te zeer haar stempel gedrukt. Christus is veracht door Israëls geleerden en door de Romeinse wereld, die in haar vertegenwoordiger Pilatus Hem heeft gegeseld en aan het Joodse rot heeft overgegeven en in de Romeinse soldaten heeft gedobbeld om Zijn gewaad. En tot op onzen tijd hebben de Joden Hem veracht, hebben met de vuist gebald, geknarsetand en op de grond gespuwd bij het horen van de naam van Jezus. In de Talmud wordt Hij Yesu genaamd, hetwelk de beginletters zijn van: Laat Zijn naam en gedachtenis uitgedelgd worden! Men lastert Zijne reine Moedermaagd, Zijne woorden en Zijne discipelen.

De onwaardigste onder de mensen. V0'0'1' ons, die in Hem geloven, is Hij de schoonste der mensen. Dit woord wil eigenlijk zeggen, dat men Hem in de kringen der voornamen niet rekende, maar Hem beschouwde als de alleronwaardigste. We zien dan ook, dat zelfs de Jozefs en de Nicodemussen, die wel in Hem geloofden, zich niet openlijk bij Hem dorsten aansluiten. En later sohimpten een Julianus en Celsus en Nietzsche dat Zijne volgelingen slechts slaven waren en Zijne religie een slavenreligie was. Men schold Hem tijdens Zijn leven reeds een vraat en wijnzuiper, een vriend van tollenaren en zondaren. Hij was in het oog van Israëls voormannen Men fatsoenlijk mens, met wie men zich kon ophouden Of inlaten en daarom keerde men Hem de rug toe.

Een man van smarten, dus wordt Hij voorts getekend. Dit wil zeggen dat de smarten het kenmerkende van heel Zijn leven waren. Het woord smarten is afgeleid van een werkwoord, dat slaan, wonden betekent en in onovergankelijke zin smart lijden. Dit wijst ons op het volks geloof onder Israël, dat iemand, die vele smarten had te verduren, van hogerhand, hetzij dan van God, hetzij van de boze geesten geslagen werd tot straf voor bepaalde misdaden. En waar nu het leven van de Knecht des Heren gelijk stond met lijden, daar maakte Israël de gewone gevolgtrekking, dat Hij Zich in bijzondere zin en om bijzondere zonden de toorn Gods had waardig gemaakt. In nog hogere zin dan Jeremia kon de Here Jezus zeggen: "Schouwt het aan en ziet of er een smart zij gelijk Mijne smart." Want Hij leed van de Satan, van de zondaars, van de discipelen en van God.

Verzocht in krankheid. Men heeft opgrond van dit Woord wel aangenomen, dat Christus veel krank geweest is en een ziekelijk gestel heeft gehad, doch die gedachte komt ons om verschillende redenen niet aannemelijk voor. Het woord krankheid betekent ook zwakheid, verdriet, leed, wee, ellende, onheil in het algemeen. Het is een woord,dat wijst op het lijden in de meest uitgebreide zin en wordt het meest gepast overgezet door de Engelse vertaling: acquainted with grief, bekend, gemeenzaam met ellende en verdriet. Men denke slechts aan Zijn Woord: Hoe word Ik geperst. Hij werd reeds tijdens Zijn leven geperst door de toorn Gods en door de ongerechtigheden dergenen, die Hem verwierpen.

En een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor Hem. Letterlijk staat er dat er een verberging der aangezichten van Hem plaats had. Er zijn er, die vertalen: Hij was als verbergende Zijn aangezicht en er dan opwijzen, dat de rouwklagers hunne aangezichten bedekten, 2 Sam. 15: 30; Ez. 24: 17. Anderen menen op grond van het werkwoord naga, dat Christus geslagen was met de plaag der melaatsheid en dat Hij daarom naar het voorschrift van Lev. 13: 45 Zijn bovenlip bewimpelde en dat deze woorden daarop zouden doelen. Doch ook deze verklaring gaat natuurlijk feil, daar wij nergens lezen, dat Christus Zijn gelaat verbergde en we niet aannemen mogen, dat Hij dit wegens walgelijke huidziekte als onreine zou hebben gedaan.

De Here Jezus had wel een lichaam in gelijkheid des zondigen vleses en Hij droeg niet alleen onze zonde, maar ook de gevolgen der zonde, zo dat Hij wel hongeren, dorsten, slapen en vermoeid kon zijn, doch we lezen in de Evangeliën nimmer, dat Hijzelf ooit krank geweest is of met een of andere boosaardige kwaal is bevangen geweest. Op grond van dit woorden het volgende vers hebben de Talmudisten. de legende gesmeed, dat een hunner beroemde leraren de Messias te Rome heeft ontmoet, liggende onder de melaatsen. Het wil zeggen, dat de Christus-verwerpende Joden zich met afkeer en weerzin, ja met diep afgrijzen als voor een melaatse van Hem afwendden. Dit iegelijk ziet niet op elke Jood tijdens Zijn omwandeling op aarde, want toen zochten velen Hem om de brode en het gewone volk hoorde Hem gaarne, doch het ziet op het verstokte Jodendom gedurende deze ganse bedeling. Die waren Zo vijandig tegen hem dat zij hunne aangezichten Voor Hem verbergden achter de brede plooien van hun gewaad. En het vreselijk gevolg is dit, dat God thans Zijn aangezicht voor hen verbergt gedurende deze ganse bedeling.

Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht. Bij' deze herhaling geeft Israël als het ware een resumé van de redenen, waarom zij zulk een minachtende houding tegenover de Messias hadden aangenomen. Israël verklaart hier, dat hij de Messias na wikken, wegen en schatten te licht bevonden heeft. Men heeft Christus gemeten naar de maatstaf van het ideaal, dat men zelf zich van Hem gevormd had. Hij moest naar de vleselijke zin van Israël zus en niet anders zijn, doch Hij was heel anders en daarom heeft men Hem bij Zijne komst in de wereld niet geacht.

Christus Heeft Onze Krankheden Gedragen.

VERS 4.

4. Waarlijk, hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze smarten die heeft hij gedragen; doch wij achtten hem dat hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was.

Een enkel woord over de geloofsgenezing, waar men heden ten dage zoveel over schrijft en peinst, en dat door deze als het werk des Heilands, door gene als het werk des duivels wordt beschouwd. In dit roerend-schoon hoofdstuk belijdt het tot God ,bekeerde Israël zijn Messiasverwerping.

Waarlijk, zo roept thans het tot God bekeerde volk uit, onze krankheden heeft Hij gedragen. Voor het woord krankheden zie men het vorige vers op de uitdrukking verzocht in krankheid, waar hetzelfde woord wordt gebruikt van Christus en daar ziet op alle zwakheid en ellende, vgl. Rom. 8: 3. Daaruit 'blijkt tevens dat men dit woord niet mag beperken tot de geestelijke krankheden, die gelijk staan met zonden. De Evangelist doet dit ook niet, als hij in Matth. 8: 17 getuigt, dat de Here Jezus. allen genas, die kwalijk gesteld waren, opdat vervuld zou worden, dat gesproken was door Jesaja de profeet, zeggende: "Hij heeft onze krankheden op Zich genomen en onze ziekten gedragen." Wij hebben hier dus aan het lichamelijk lijden in zijne duizenderlei vormen te denken, in de meest algemenen zin van het woord.

Lieden, die in de genezing alleen op het gebed geloven, beroepen zich vooral op dit woord van Jesaja. De school van Dr. A. B. Simpson, d. i. de Christian Alliance, pleit met deze uitdrukking op het feit dat 'hier gezegd wordt, dat Christus onze krankheden op Zich heeft genomen en dat wij ze bijgevolg niet meer behoeven te dragen. Per analogie redeneert men dan aldus: "Droeg Christus onze schuld, dan staan wij gerechtvaardigd voor God alsof wij nooit enige zonde of schuld gekend of gedaan hadden; droeg Christus onze krankheden dan zijn we daarvan evenzeer verlost en 'behoeven we als gelovigen geen krankheden meer te dragen en zijn de krankheden, die gelovige mensen nog dragen, pure vrucht van ongeloof, dewijl ze Christus' offer in zijn geheel niet aannemen."

Deze redenering schijnt heel logisch te sluiten als een bus en ook Godverheerlijkend te zijn, doch zij is noch het een noch het ander. Want vooreerst deugt de analogie volstrekt niet. Schuld en krankheid zijn zeer verschillende begrippen, die men dus niet naast elkander mag stellen. Want schuld is een rechterlijk begrip en betreft de staat van de mens, terwijl krankheid een lichamelijk begrip is en de toestand van de mens raakt. De schuld raakt zijne verhouding, nader: zijne verhouding tegenover de wet, terwijl de krankheid zijne natuur betreft, nog nader: zijn lichaam.

Ten andere, indien men hier consequent wilde zijn, dan zou men eigenlijk moeten zeggen durven: "Christus droeg onze schuld, derhalve kunnen wij nimmermeer veroordeeld worden als een schuldige; zo droeg Christus. onze krankheden, zodat wij nimmermeer krank kunnen worden." Want de gelovige, die in Christus mag schuilen, is volkomen gerechtvaardigd, naar zijn staat volkomen onschuldig en kan door de wet nimmermeer schuldig verklaard worden, al is het ook dat hij bij zichzelf nog velerhande zonde en ellendigheid vindt. Wil men dus deze twee gelijk stellen, dan gaat men nog lang niet ver genoeg, dient men in elk geval een flinke stap verder te doen en te zeggen: Christus droeg onze krankheden, derhalve kunnen wij nimmermeer krank worden. Doch dit durft men niet aan.

In de derde plaats, vragen we hier wie dit zijn die hier spreken van onze krankheden ? En dan leert heel het voorafgaande en het navolgend verband ons duidelijk, dat het bekeerde Israël dit zegt, nadat het tot God bekeerd is. Israël is weer tot zijn Herder teruggebracht en roept uit, terugziende op zijn eeuwenlang omdolen buiten de Messias: "Wij dwaalden allen als schapen; wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg." Israël beklaagt na zijne bekering zijne vroegere blindheid, waardoor hij de heerlijkheid van het rijsje niet zag en het lijden en de kruisdood van de Christus niet waardeerde.

Welnu datzelfde bekeerde Israël getuigt hier dat Christus onze, d. i. der Joden, krankheden op Zich heeft genomen. De Here had vroeger reeds, bij monde van Mozes aan Israël verklaard, dat indien Israël gehoorzaam was, Hij de krankheden der volken niet op Israël zou leggen, doch' Israël heeft Zijner stem niet gehoorzaamd en daarom waren er reeds in de dagen van Elisa vele melaatsen in Israël, terwijl er niet een van gereinigd werd. De enige die gereinigd werd was een Heiden. En tijdens Jezus' omwandeling op aarde waren er velen kwalijk gesteld. Doch als Israël eens tot God bekeerd zal zijn, dan zal Jehova-Jezus al die krankheden van Zijn volk wegnemen, want in het duizendjarig rijk zal geen stem der wening of des geschreeuws van enige kranke of lijder meer in Israël gehoord worden, Jes. 65: 19. Kennelijk denkt het vrome volk bij deze belijdenis daaraan.

Eindelijk zij nog opgemerkt, dat we het niet geheel eens zijn met Dr. Haldeman, die onlangs schreef, dat de volkomen genezing aller gelovigen niet in de voldoening van Christus lag. Voor ons staan de zaken aldus dat de ganse zuchtende schepping in de voldoening van Christus begrepen is geweest. Hij heeft voor alles de dood gesmaakt, gelijk er eigenlijk staat in Hebr. 2: 9 en niet allen. Zelfs voor leeuwen luipaard, beer en wolf. Doch wat vinden wij nu in betrekking tot de schepping en deze dieren? Dit: dat de ganse schepping nog als in barensnood is, en dat deze wilde dieren nog verscheurend van aard zijn. Eerst als Christus wederkeert, zal Hij die vrijgekochte schepping verlossen en oprichten uit het verderf, dat op haar rust en zal Hij ook de aard dier wilde beesten veranderen, Jes. 11 en 65. Zo nu is het ook ten opzichte van de krankheden. Christus heeft ze. van de ganse schepping gedragen, doch Hij past deze heerlijke vrucht Zijner kruisverdienste thans noch voor Israël noch voor de volken toe. Voor de Gemeente doet Hij het nu reeds in de triomferende kerk daarboven, niet hier op aarde. Voor Israël doet Hij dit als volk in de volgende heilseeuw en voor de volken, die zalig worden, doel Hij dit eerst ten volle in de eeuwigheid der eeuwigheden.

Doch wij achtten Hem, zegt het bekeerde Israël, dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. Dit is. voor vele eeuwen juist de Joodse beschouwing van het lijden van Jezus geweest. Doch, o wanneer straks de Joden de schellen van de ogen zijn gevallen, dan zullen ze eerst recht het lijden en sterven van onzen dierbaren Heiland gaan waarderen en in deze woorden hunne. blindheid ten opzichte van hun lijdenden Messias bewenen en belijden.

Het Borgtochtelijk Lijden des Heren.

VERS 5.

5. Maar hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is hij verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden.

In dit vers hebben we een tegenstelling van het laatste gedeelte van het vorige vers. Overigens kan het een voortzetting zijn van de gedachte, uitgesproken in het. eerste deel van vers 4. Het eerste, dat Israël hier van Hem getuigt, is, dat Hij is verwond, letterlijk doorstoken. Evenals vele uitdrukkingen in dit merkwaardig hoofdstuk ons heen wijzen naar de bijzonderheden van het lijden van Christus, zo hebben we hier blijkbaar reeds een stille aanwijzing van het feit, dat Christus aan het kruis doorstoken is. De oorzaak daarvan wordt aangegeven in de woorden om onze overtredingen. Dit woord wijst op de zonde als afval, afhoerering,bondsbreuk, trouwbreuk. Christus kreeg de doodsteek, zegt Israël, om onze rebellie en geestelijke afhoerering.

Om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld, dus wordt het plaatsvervangend lijden des Borgs nog nader omschreven. Er is geen ander hoofdstuk in de Schrift, dat het borgtochtelijk lijden van Christus in die mate beklemtoont als dit. In dit vers alleen wordt op het plaatsvervangend karakter van het lijden zelfs vier malen gewezen. Niet alleen het plaatsvervangend karakter van Christus' lijden, doch ook het afschuwelijk karakter der zonden moesten worden blootgelegd. Vandaar, dat hier weer een ander woord voor de zonde gebezigd wordt en wel zulk een als wijst op het verkeerde, het kromme en verdraaide. Het woord duidt het missen van het doel aan, doordien de mens van de lijn zijner bestemming is afgebogen. Dit woord wijst niet alleen op de zonde als daad, maar ook als een verkeerd-zijn. De mens doet niet alleen verkeerd, maar hij is verkeerd, krom en verdraaid, van zijn God afgebogen. Welnu,zegt Israël, daarom is Christus verbrijzeld, tot stof geslagen. Hij werd geslagen tot in het stof des doods om onzer kromheid wille.

De straf, die ons de vrede aanbrengt was op Hem! Het woord vrede had voor Israël de brede betekenis van tijdelijk en eeuwig welzijn. Waar wij zeggen: veel geluk en zegen, daar zei zij: vrede zij u! We zien volstrekt geen reden waarom deze brede betekenis van dit woord hier niet gehandhaafd zou mogen worden, temeer daar we uit de laatste zinsnede van dit vers mogen besluiten, dat de vrede ook bestond in genezing. De straf, die God en mensen Christus aandeden, brengt aan Israël de vrede en ook het Vrederijk. Doch ook de gelovigen uit de Heidenen mogen met Paulus jubelen: Hij is onze vrede!

Door Zijne striemen is ons genezing geworden. We hebben hier aldoor de heerlijke tegenstelling tussen Hij en ons. Het woord door striemen vertaald, wijst op de blauwachtigheid van de huid als het gevolg van geselstriemen. Men heeft de Borg de huid bont en blauw geslagen, belijdt Israël, opdat wij daardoor genezing mochten hebben, meer nog, het volk is er reeds door genezen van de zonde en van alle kwaal. Wij hebben bij dit woord wel aan, lichamelijke genezing te denken, doch niet uitsluitend. Israël wordt genezen van al zijne verharding en verblinding, van al de giftige steken en van de ouden slang en niet het minst van de dodelijke breuk van zijn ongelovig hart.

De Belijdenis van het Herstelde Volk.

VERS 6.

6. Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg; doch de HEERE heeft onzer aller ongerechtigheid op hem doen aanlopen.

Nadat het vrome Israël zich in de vorige verzen over zijne grote zonde ten opzichte van de Messias heeft bedroefd, gaat het in dit vers over zijne ellende als gevolg van die zonde spreken in een treffend beeld aan het herdersleven ontleend. Voorts hebben we hier weder een sterke tegenstelling tussen hetgeen Israël deed en hetgeen de Here deed.

Wij dwaalden allen als schapen. Treffende, hartroerende belijdenis! Niet het dwaalzieke, stugge, onnozele karakter der schapen is hier het punt van vergelijking, maar de ellende dezer dieren, wanneer ze eenmaal van de herder zijn afgedwaald. Israël toont hier niet alleen zijne ellende, maar ook de oorzaak zijner ellende te kennen. Zij hebben de Herder verlaten, want de trouwe Herder heeft niet Zijne kudde verlaten. Het woord dwalen wijst op een afkeren, afwenden, afbuigen en wijst op een zedelijke afwijking, afval dus en trouweloze verlating. Neen, de Here is niet gelijk een huurling of ook gelijk de kwade herders, waarvan Ezechiël gewag maakt en die het meer om het vet dan om de voeding. meer om de wol dan om het weiden der schapen te doen is. Israël heeft de goede en grote Herder der schapen niet als zijn Herder erkend en dit was de eigenlijke oorzaak van al zijne ellende, de omzwerving buiten zijn land en het geestelijk omdolen buiten zijn Messias en souvereine Koning. Een trouwe herder voedt en hoedt zijne schapen en, buiten del). Herder omdolende, heeft Israël dit voor vele eeuwen niet gehad. Aan allerhande ellende is Israël nu reeds voor vele eeuwen ten prooi geweest. Het wild gedierte, dat bij voorkeur loert op afgedwaalde schapen, heeft hem verslonden want hij doolde rond buiten de Herder in alle landen.

Wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg. De kudde, 'het ganse volk had de Herder verlaten, doch daarna bleven de schapen ook niet als een kudde bij elkander. De algemeenheid van 'het dwalen wordt hier dus verenkeld. Als terloops wordt ons hier geleerd, dat er buiten Christus geen eenheid bestaat. Dit leren beide Schrift en ervaring ons duidelijk genoeg, doch sedert de torenbouwers van Babel blijft de mens maar aldoor een eenheid buiten God en Christus zoeken. Bij al het geroep van eenheid, gelijkheid, broederschap, federatie en dergelijke holle leuzen en klanken is er in onze dagen minder eenheid dan ooit te voren. Elk zoekt het zijne en kiest zijn eigen pad en wandelt zijn eigen god of ' godin na. Buiten Christus wandelt een iegelijk mens naar het goeddunken van zijn dwaalziek hart op zelfgekozen paden, al schettert en trompet men ook met de leugen van eendracht, vereniging en dergelijke. En al dwalend gaan de gelukzoekers op eigen weg en wijs naar dood en graf en hel.

Doch de Here heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen, zo wordt in contrast met Israëls dolen gezegd. Doordien de Vader aller ongerechtigheid op Hem deed aanbotsen, verkreeg Israël weder eenheid en een Herder. Niet alleen het plaatsvervangende en zondedragende, maar ook het rechterlijk karakter van het kruislijden van Christus komt hier schoon uit. Hij leed niet als een martelaar, want die werd steeds in zijn lijden vertroost, doch de Vader heeft ons aller gruwel op Hem doen aanbotsen, zo snikt Israël in zijne tranen van blijdschap en dankbaarheid enerzijds en van droefenis over het verlaten en vermoorden van dien Herder anderzijds. Het woord aanlopen is hier bijzonder rijk van zin. Het betekent, zegt Da Costa, het aanlopen van een bende op een bepaald punt. Wie denkt dan bij dit woord niet aan de varren en de hónden, die hem hebben omsingeld, de sterke stieren van Basan, die hem hebben omringd en de vergadering van boosdoeners, die Hem bij het kruis omgaf. Het was een bende, die stormliep op het vlekkeloos en onschuldig Lam van God.

Dit woord wordt ook gebruikt voor het aanbeuken van golven op een rots. Gelijk een toornige Noordzee de dijken van Holland beukt en de grauwe golven met hunne witte kuiven daar als reuzenslangen komen aankronkelen, zo zijn de golven en de baren van Gods toorn over onze zonden aangeklotst op de Rots der eeuwen. De overdracht van onze zonden komt hier Zookostelijk uit. De Here nam de zonden van Israël en van ons af en legde die op het onschuldig Lam. Dat Lam was innerlijk naar zijn toestand geheel onschuldig, doch Hij belaadde het met onze schulden. Hij deed ze op Hem aankomen, niet in Hem. Men houde toch dit gewichtig onderscheid altoos nauwkeurig voor de geest. Gelijk de bok en ram van ouds symbolisch Israëls zonde op de kop kreeg, maar nimmer in zich, zo kreeg de Heiland ze als het ware op Zijn onschuldig hoofd, doch onze zonden zijn niet in Hem geweest. Hij is voor ons tot zonde gemaakt, niet tot een zondaar.

Hoe vertroostend is dit woord, recht verstaan; want immers, als de Vader ze van ons heeft afgenomen en op Zijn Zoon heeft gelegd, dan hebben wij ze niet meer. Dan kan Hij op ons niet meer toornen of schelden. Daarom gevoelen we het verloste Israël der toekomst als het ware snikken van dankbaarheid over zo groot geluk. 0 wonderlijk 'mysterie der verlossing! Wat is ze hoog en diep en lang en breed! Eerst al de heiligen tezamen zullen er de afmetingen van kunnen nemen. Hij, de vlekkeloos Heilige, werd een vervloekte, die buiten de legerplaats werd gestoten. De Vader verliet Hem, Zijn eigen volk stiet Hem weg. Zijne discipelen ontvluchtten Hem, de hel kwam tegen Hem los en de duivelen vielen Hem aan. En dat alles om ons aller ongerechtigheden!

De Wijze Waarop Christus Leed.

VERS 7.

7. Als dezelve geëist werd, toen werd hij verdrukt; doch hij deed zijnen mond niet open: als een lam werd hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed hij zijnen mond niet open.

De eerste drie verzen van dit hoofdstuk beschreven Christus' nederige verschijning, de volgende drie Zijn borgtochtelijk lijden, thans wordt ons de wijze van Zijn lijden beschreven. Hij toont weder in treffende beeldspraak aan dat Zijne houding onder het lijden die van stille gehoorzaamheid en deemoedige onderwerping was.

Als dezelve geëist werd is een uitdrukking, die zeer verschillend vertaald wordt. De meest gewone betekenis van het woord eisen is echter die van opeisen. invorderen van schuld of schatting. De Joodse uitleggers die dit hoofdstuk niet op Christus laten slaan verklaren dit zelfs van de afzettingen, afpersingen en de zware belastingen, die men onder de volken aan de Joden oplegde. Doch het komt ons voor, dat onze statenvertalers de idee goed getroffen hebben. De zonden werden opgeëist, de schuld der zonde werd van Christus ingevorderd en daarom werd Hij voor het gerichte Gods gedaagd en gestraft, dewijl onze zonden op Hem' rustten.

Toen werd Hij verdrukt. De toorn Gods drukte op Hem, Satan perste Hem en de mensen folterden Hem. Hij werd verdrukt door Satan, God en de mensen. Hij verdelgde niet Zijne belagers, doch Hij liet Zich folteren. Hij gaf Zich vrijwillig en gedwee ten offer en verdroeg de ruwste bejegening van Zijne snode belagers.

Hij deed Zijn mond niet open. Is er iets zwaarder dan onschuldig te lijden? En is er dan iets, natuurlijker dan de mond te openen in verdediging of vloek? Doch Christus zweeg voor Kajafas, Pilatus en Herodes en voor Zijne lasteraars en moordenaars op Golgotha. Welke deemoedige onderwerping!

Als een lam werd Hij ter slachting geleid. Christus was en is een Leeuw, een Leeuw in kracht en moed. Doch Hij liet Zich leiden als een lam en dat wel naar de slachtbank. Hij was niet dom als een lam. Hij wist zeer goed. waar het op aanging. De profeet heeft in deze roerend~ tekening kennelijk het Paaslam voor de geest. En kennelijk denkt hij ook nog aan de dwalende schapen van het vorige vers. De kudde wordt terecht gebracht door een lam. God de Here doet steeds grote dingen door kleine middelen als een rijsje, scheutje. lammetje. wormpje, kuddeke, enz.

Als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders. Hier vergelijkt hij Christus bij het volwassen schaap, dat geschoren wordt. Ook dit is weder een treffend beeld, doch evenals alle 'beelden steeds hinken en nimmer de volle werkelijkheid weer geven, zo is dit ook hier het geval. Een schaap lijdt immers zonder enig zelfbewustheid en ,dit was met de Heiland gans anders. Een schaap lijdt in zijn onmacht, wijl het moet en niet anders kan. Christus leed, dewijl Hij wilde. Trouwens, het derde der vergelijking moet hier gezocht in de zachtheid van het schaap en de stomheid. Het kreunt onder de hand der scheerders, doch brult niet. Het feest van het schapenscheren was een feest in Israël. Christus werd op het Paasfeest geschoren.

De Dood van Christus.

VERS 8.

8. Hij is uit de angst en uit het gericht weggenomen, en wie zal zijnen leeftijd uitspreken? Want hij is afgesneden uit het land der levenden: om de overtreding mijns volks is de plage op hem geweest.

De lijdensgeschiedenis van de Knecht des Heren wordt hier voortgezet. Er wordt ons gezegd, dat Hij in Zijn nameloos lijden is bezweken, en niet zoals sommigen, op de klank der woorden afgaande, menen, dat Hij is bevrijd uit het lijden door Zijn opstanding en hemelvaart. Eerst in vers 9 wordt van Zijne begrafenis gesproken. Wat de eigenlijken inhoud van dit vers betreft, mag het wel een crux, een kruis, genaamd worden, want er zijn zoovele verklaringen van als er vertalingen van mogelijk zijn. Alleen het voorzetsel mem, uit wordt niet alleen in plaatselijke zin genomen, gelijk de Statenvertaling het heeft, doch ook als middel door als aanwijzende de onrechtvaardige wijze, waarop de Heiland is ter dood gebracht. En nog weer anderen vertalen het door om en wijzen dan op de uitwerkende oorzaak Zijns doods: Zij die het vertalen door zonder wijzen er op, dat Hij zonder behoorlijke inkerkering en rechtspraak is omgebracht, dus gerechtelijk is vermoord. En eindelijk zijn er, die het overzetten door na, na de angst en het gericht is namelijk de Heiland weggerukt.

De verklaring van Calvijn, die door menigeen gevolgd is, moet om twee redenen als onjuist van de hand gewezen. Hij teek ent hier aan als volgt: "Wanneer van Christus gezegd wordt, dat Hij ,aan kerker en rechtspraak onttogen is,' kan de bedoeling geen andere zijn, dan dat Hij door opstanding en hemelvaart ver boven het bereik van het menselijk recht, of liever onrecht, gekomen is." Want ten eerste is Christus nooit in de kerker geweest en het woord hotzer betekent ook nimmer kerker, maar angst, 'benauwing. En in de tweede plaats wordt hier nog geenszins op Zijne hemelvaart en opstanding gedoeld, daar eerst het volgend vers over Zijn graf wordt gesproken. De Septuaginta vertaalde: "In Zijne vernedering werd Zijn oordeel (d.i. Zijn rechterlijk oordeel, rechtspraak) weggenomen." Het is een zeer opmerkelijk feit, dat, hoewel deze vertaling het Hebreeuws niet juist weergeeft, deze toch als waarachtig gestempeld is door de Heiligen Geest in Hand. 8: 33. Het komt ons voor, dat we in deze twee teksten de twee zijden van Christus' sterven vertegenwoordigd zien: de Hebreeuwse heeft de goddelijke zijde en de Griekse de menselijke zijde, die ingewikkeld in de eerste besloten ligt.

Wat de vertaling van het Hebreeuws betreft, voldoet ons ook hier de Statenvertaling het best van alle vertalingen. Het werkwoord weggenomen heeft blijkens zijn pausalen vorm de klemtoon. Het betekent hier weggerukt. Zie ook 1 Kon. 19: 4; Ps. 49: 16; Jes. 49: 25. En dan hebben we hier niet met Calvijn en anderen aan de opstanding en de hemelvaart te denken, maar .aan het weggerukt worden uit de lijdensangst en de gerechtelijke moord door de dood, doch met dien verstande, dat Christus' geest naar de Vader ging. Wij hebben hier dus enerzijds het hoogtepunt van Christus' lijden, maar anderzijds ook het keerpunt, want toen Christus stierf ging Hij niet naar de hel, gelijk de Roomsen, Grieksen, Luthersen en anderen willen, doch naar de Vader, terwijl Zijn lichaam in het graf werd gelegd. Hoewel dus van de menselijke zijde de diepste vernedering van een gevloekte kruisdood, was Zijn dood van Gods zijde beschouwd een daad van liefde, daar Hij Zijn Zoon plotseling wegrukte uit de handen der 'Wreedaards, die Hem in angst en benauwdheid hadden gedreven en Hem op de plaats des gerichts hadden gemarteld. Wij nemen dus God de Vader aan als het verzwegen onderwerp van Lukach, weggerukt. Hij was het Die te rechter tijd paal en perk stelde aan het nameloos lijden van de Zoon Zijner liefde door Zijn geest te ontvangen. Onwillekeurig denken we hier aan het buitengewoon haastig sterven van Christus, waarover Pilatus zich zelfs ten zeerste verwonderde, toen hem door Jozef van Arimethea geboodschapt werd, dat Hij reeds gestorven was. Men wil, dat de gekruisigden soms vier dagen en langer konden leven. Pilatus wilde dan ook blijkbaar alleen op het woord van Jozef Zijn dood nog niet aanvaarden dan nadat hem Zijn dood eveneens nadrukkelijk door de Romeinse hoofdman verzekerd was. Wij vatten dus ook het voorzetsel uit op in zijn lokalen zin, dewijl ook dit zijne meest voor de hand liggende betekenis is. Nog eens, van menselijke zijde werd Christus in Zijne diepe vernedering vermoord op de plaats des gerichts en deze gedachte vinden we hier in de Griekse vertaling en in Hand. 8: 33, die zijdelings ligt opgesloten in de Hebreeuwse tekst, die voornamelijk wijst op de goddelijke zijde, volgens welke de Vader Zijn lieven Zoon wegrukte door de plotselinge dood.

Wie zal Zijn leeftijd uitspreken? Niet minder moeite heeft deze zin de uitleggers gekost. De moeilijkheid zit hier voornamelijk in de betekenis van het woordje vertaald door leeftijd, dat ook vertaald is door geslacht, nageslacht, geestelijk nakroost, tijdgenoten, levensloop, levenswijze, graf, woonplaats, levenskring, eeuw. Het is dus haast om er verlegen onder te worden. Zij die door levensloop, levenswijze, enz. vertalen, kunnen niet beter doen dan met Kennicot en Lowth ter verklaring van dit woord te gaan zoeken om licht in de Mishna en de Gamara van Babylon. In de Mishna toch wordt van een gewoonte gesproken, daarin bestaande, dat oudtijds een heraut veertig dagen voor het finale vonnis van een misdadiger .openlijk uitriep: "Wie weet iets van zijn levensloop en onschuld, hij spreke zich dienaangaande uit." Ook de 'beroemde Jood Maimonides spreekt van deze gewoonte. Volgens de Christelijke uitleggers zou Jezus Zelf dan op deze gewoonte gezinspeeld hebben in Joh. 18: 20. 21 en eveneens Paulus in Hand. 26: 4, 5. En met profetische 'blik zou de profeet aan Israël dan de vraag in de mond leggen: "Wie heeft Zijn onschuld uitgesproken?"

Dit is inderdaad een prachtige verklaring van Lowth en anderen, doch het is zeer te betwijfelen of ze wel juist is. De vertaling in de jongste tijd en ook in de Revised Version, de herziene vertaling, gegeven, heeft ook nog geenszins alle 'bezwaren uit de weg geruimd. Deze luidt: "Wie van Zijn tijdgenoten bedenkt: Hij is afgesneden" enz. Dit is de vertaling die de Duitse Rationalisten Storr, Doederlein, Dath, Gesenius, Rosenmuller, De Wette, Van Ess en voorts ook Delitzsch, Van Der Palm e.a. er van hebben gegeven. Nieuw is de herziene vertaling hier dus in het minst niet. Wij hebben voor jaren zelf deze vertaling aangezien voor de juiste, temeer dewijl het dichterlijk werkwoord hier door uitspreken vertaald ook door overdenken, ter. harte nemen, overpeinzen kan betekenen. De schone gedachte is dan deze, dat het bekeerde Israël met weemoed getuigt, dat bijna niemand in Israël de betekenis van 's Heilands lijden en sterven in deszelfs geheel enige waardij overdacht en ter harte genomen heeft. Zijn leven kende men niet in Zijne waarde, doch evenmin Zijn dood. Men zag in Zijn leven slechts het leven eens onwaardige en in Zijn sterven slechts dat van een misdadiger, niets meer. Het kan niet ontkend worden, dat deze gedachte op zichzelf ten volle waar en harmonisch strookt met de feiten. En deze verklaring is althans verre te verkiezen boven die van Lowth en anderen en die welke er een heenwijzing naar Zijne eeuwige generatie of Zijne wonderdadige menswording in ziet.

Na herhaald en ernstig onderzoek zijn wij evenwel teruggekeerd tot de oudste en de meest algemene vertaling en verklaring van dit woord: Wie zal Zijn geslacht verhalen? Ogenblikkelijk na Zijn sterven wordt in deze vraag op de verreikende gevolgen van dien dood gewezen. Ditzelfde woordje dor, geslacht, wordt in Dan. 4: 3 en 4 van Christus' koninkrijk en heerschappij gebruikt; deze zullen zijn van dor tot dor, d.i. van geslacht tot geslacht. Het is alsof de Heilige Geest zeggen wil: Men heeft Christus wel vermoord, doch daarmee heeft men Hem niet vernietigd, niet voor altoos Zijn invloed uit' de weg geruimd, want Hij bleef voortleven in Zijn geslacht, het geslacht dergenen, die Hem vreesden. De vraag is hier niet beantwoord en deze verzwijging is welsprekend. Het antwoord moet vanzelf luiden: niemand kan Zijn geslacht verhalen. Het geslacht van de gestorven Messias, waarin de Messias voortleeft, is ontelbaar en eindeloos. Het was voor een Jood een grote eer een rijke en talrijke nakomelingschap te hebben, welnu de zo smadelijk ter dood gebrachte Messias heeft die eer. We kunnen er ten slotte nog aan toe voegen dat deze gedachte ongeveer gelijk staat met de verklaring van Calvijn.

Want Hij is afgesneden uit het land der levenden. Dit is een staande term voor vermoorden. Het werkwoord wordt ook in Dan. 9: 26 van de Messias gebruikt. Het beteekent eigenlijk in tweeën slaan en wordt in 2 Kon. 6:4 gebruikt van het vellen van een boom. Christus is geen natuurlijke doch een gewelddadige dood gestorven. De laatste zinsnede geeft nog eens weder de oorzaak te kennen, waarom deze Rechtvaardige zulk een onnatuurlijk en vreselijk uiteinde heeft gehad. Het woord voor overtreding duidt hier de zonde aan als rebellie, opstand tegen het wettig gezag. Zie 1 Kon. 12: 19; 11 Kon. 8: 20, 22; Jes. 1: 2. En deze rebellie van Israël is op Hem gelegd als een plaag der melaatsheid. Hier komt dus weder 'het plaatsvervangende van Zijn sterven sterk uit.

Het Graf van Christus.

VERS 9.

9. En men heeft zijn graf bij de goddelozen gesteld, en hij is bij de rijke in zijnen dood geweest, omdat hij geen onrecht gedaan heeft, noch bedrog in zijnen mond geweest is.

Wij hebben hier evenals in het voorgaande vers feitelijk weder twee zijden van de een zaak beschouwd. Enerzijds wordt ons hier de vernedering van de Heiland verder beschreven, aangezien men zelfs zo ver ging, dat men Hem als laatste rustplaats een graf toedacht bij de goddelozen, anderzijds wordt hier vermeld, dat de Vader voor Hem zorgde en Hem die voor het besef van een Jood allerschandelijkste vernedering bespaarde door Hem een eervol graf bij de aanzienlijken te geven. De Engelse vertaling is hier al zeer ongelukkig uitgevallen als daar gezegd wordt: "He made His grave with the wicked," een overzetting die noch zakelijk noch taalkundig is goed te praten. Tot de rechte waardering van deze uitdrukking versta men wel, dat een eerbare begrafenis voor Israëls bewustzijn een grote eer geacht werd, terwijl daarentegen een ezelsbegrafenis beschouwd werd als zeer eerloos.

Het woord gesteld is eigenlijk geven en wordt hier in de derden persoon, het mannelijk enkelvoud gebezigd ter aanduiding van het bij ons gebruikelijke onpersoonlijke men, waarvoor het Hebreeuws evenmin een afzonderlijk woordje heeft als het Engels. Dit men slaat hier natuurlijk op de moordenaars van Christus. Men had Christus een graf gegeven, in de zin van toegedacht, beschikt, besteld, bij de goddelozen. Het woord graf wijst ons op een uitgebeitelde holte uit een rotshoogte. Men had natuurlijk niet anders gedacht, of Christus zou het graf tot zijn tehuis hebben, gelijk het in Job ergens wordt uitgedrukt. En men had hem zulk een graf toegedacht bij de goddelozen. Dit was een voor de hand liggend feit. Men had Hem als een goddeloze omgebracht, nu zou Hij ook als een goddeloze begraven worden. Waarom zou men met dezen boosdoener anders handelen dan met alle andere misdadigers? Het zou een zeer bevreemdend iets geweest zijn, indien men Hem een beter graf had gegeven dan aan de twee moordenaars, die met Hem gekruisigd waren, waarop hier volgens vele uitleggers gezinspeeld wordt.

En Hij is bij de rijken in Zijn dood geweest. Dit woord duidt de goddelijke zijde aan. De mens wikte, doch God beschikte. Het plan Zijner moordenaars was reeds gereed; als een eerloze zou Hij bij het godloos rot worden gedompeld in de grafholte. Door een bijzondere tussenkomst Gods echter is geen schandelijke begrafenis Zijn deel geweest, doch heeft Hij integendeel zelfs een zeer eerbare begrafenis gekregen. De letterlijke vervulling daarvan is ons breedvoerig beschreven in de schoone geschiedenis van de begrafenis des Heilands.

Omdat Hij geen onrecht gedaan heeft, ziet daar de reden van Zijne eervolle 'begrafenis. Hij was die eer ten volle waardig, omdat Hij onschuldig was in Zijne woorden en daden. Zo even werd gezegd, dat Hij Zijn mond niet .open deed vanwege Zijne stille gelatenheid en gehoorzaamheid en zachtmoedigheid, doch hier wordt gezegd, dat er ook geen bedrog of vloek in dien gesloten mond lag. Hoe gans anders derhalve dan bij de zondaar, wiens keel een geopend graf, wiens tong bedrog pleegt, wiens lippen slangenvenijn bergen en wiens mond vol is van vervloeking en bitterheid, Rom. 3: 13-18. Christus had niet alleen de waarheid, doch Hij was de 'Vaarheid en de Wijsheid Zelf. Reeds eeuwenlang voor Hij verscheen is Hij reeds als de volstrekt Zondeloze aangekondigd. Hij was zelfs zonder verborgene afdwalingen.

De Verbrijzeling van Christus door de Vader.

VERS 10.

10. Doch het behaagde de HEERE hem te verbrijzelen, Hij heeft hem krank gemaakt; als zijne ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal hij zaad zien, hij zal de dagen verlengen, en het welbehagen des HEEREN zal door zijne hand gelukkiglijk voortgaan.

Dit vers behelst een tegenstelling tot het laatste gezegde van het vorige vers. Indien de knecht des Heren de volstrekt zondeloze was, dan mocht terecht gevraagd worden waarom Hij toch zo smartelijk moest lijden? Op deze vraag nu geeft dit vers het volledig antwoord. Hij moest lijden, omdat het de Here behaagde Hem te verbrijzelen. Daarin lag de diepste grond en de diepste reden en het diepste wezen van Zijn lijden, de sleutel van het ganse lijdensmysterie. Zonder dit woord zou men licht tot tweeërlei verkeerde gevolgtrekking kunnen komen ten opzichte van Zijn bitter lijden en sterven, namelijk, dat Hij zo bitterlijk leed en smadelijk stierf, dewijl Hij zulk een groot zondaar was of dat Hij zo weergaloos leed als een onschuldig martelaar van boze mensen, gelijk andere martelaren. Ten einde dit misverstand bij de wortel af te snijden, wordt hier nadrukkelijk getuigd, dat het de Here behaagde Hem te verbrijzelen. Wonderlijk woord! Vol goddelijke heilgeheimen!

Tegenover de sentimentaliteit en de afgoderij met het kindeke van Bethlehem mag aan dit woord wel eens herinnerd worden. Ook in de zogenaamde lijdenspreken en lijdensweken staat dit woord maar al te zeer op de achtergrond. Er is juist met nadruk van Christus gezegd, dat Hij volkomen onschuldig en rechtvaardig was. Nu waren de Heidense scheepslieden zeer bang om onschuldig bloed op zich te laden en huiverden er voor terug om een onschuldige overboord te werpen, Jona 1:14, zodat het wel de schijn heeft, alsof deze Heidenen barmhartiger waren dan de Vader van onzen Here Jezus Christus. Als het rechtgeaard vaderhart weent bij de kastijding van een weerbarstig zoon, hoe kan de Vader van de vlekkeloos Heilige er dan behagen in scheppen om Zijn lieve Schootzoon te morzel te slaan, te vergruizelen tot stof? Is Hij dan een Vader, Die plaagt uit lust tot plagen? Neen, dit is Hij niet. Het is zelfs een goddeloze beschouwing van de Modernen als ze in Jehova een wraakblazende moordgod zien, die te zijner voldoening en met de grootste koelbloedigheid maar bloedige offers eist. Alle dwepen met de liefde des Zoons ten koste van die des Vaders is zonde. Men denke slechts aan Joh. 3: 16 en 2 Cor. 5: 21. De Vader bracht evenzeer een offer van liefde als de Zoon. Tot recht verstand van dit ontzaggelijk woord bedenke men echter, dat de Zoon, hoewel naar Zijn aard en toestand volkomen onschuldig, Zich vrijwillig om onzentwil onder de wet geplaatst heeft als een schuldige en naar Zijn staat ten zeerste schuldig was, dewijl de Here ons aller ongerechtigheid op Hem deed aanlopen. Wij hadden verdiend voor Zijne voeten vermorzeld te worden, doch nu heeft de, Vader er lust in gehad om Hem als onzen Plaatsvervanger te vermorzelen. Wie nu Hem verwerpt, kan er gewisselijk op rekenen, dat het God eens zal behagen hem voor Zijne voeten dood te slaan.

Voorts bedenke men hier dat het niet het doel, maar het middel was als de Vader verbrijzelde. Hij wilde er iets heerlijks door tot stand brengen en heeft er iets heerlijks door tot stand gebracht. Het doel dient steeds het middel te bepalen. Waar nu het doel ontzagwekkend groot was, daar moest ook het middel wel groot en eerbied: wekkend zijn. Het doel lag in de verlossing van zulk een schepping als verdiend had om voor Zijne voeten tot puin geslagen te worden, en van zulke mensen als verdiend hadden voor Zijne voeten vermorzeld te worden. Ten einde deze verlossing tot stand te brengen was er een Borg en Plaatsvervanger nodig, en nu behaagde het God om Zijn lieven Zoon daartoe te verkiezen, zodat Hij nu in hunne plaats verbrijzeld is.

Verder ligt in dit woord opgesloten dat er onzerzijds niet het minste recht op zulk een offer bestond. Het schulddelgend offer van Christus is alleen te danken aan het welbehagen des Vaders, aan Zijne grote ontferming. Zijn welbehagen is de finale oorzaak van dit offer, en het middel de verbrijzeling Zijns Zoons. De grondoorzaak van middel en doel lag geheel in Hemzelf. Er staat dan ook niet: "Het behaagde de Here, dat Hij verbrijzeld werd." Dit behaagde Hem niet. Hij haatte en verfoeide het werk dier moorden aren. De Vader Zelf heeft Hem verbrijzeld, de mensen waren slechts Zijne instrumenten. Alles geschiedde naar Zijn bepaalden raad en voorkennis.

Hij heeft Hem krank gemaakt. Hoe dienen we dit op te vatten? Wij lezen toch nergens, dat Hij krank is geweest. Bovendien past dit woord hier vanuit een logisch oogpunt niet goed. Krank gemaakt na verbrijzeld te zijn. men gevoelt wel, dit klopt niet. Men zie evenwel naar het aangetekende op vers 3, waar ook van krankheid sprake is. Dit woord krank komt van een werkwoord, dat uitmergelen, krenken betekent, en dus lezen we hier een versterking van het vorige woord. De profeet wil er nadruk op gelegd hebben, dat Hij dit gedaan heeft, dat al het lijden, hetwelk de Messias trof van de Vader uitging. Er schijnt voor het lijden van de Messias geen taal sterk genoeg te zijn om het geheel enig karakter en de diepliggende oorzaak daarvan uit te doen komen.

Als Zijne ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien. Als gezegd wordt, dat Zijne ziel geofferd werd, dan staat dit gelijk met te zeggen, dat Zijn leven tot een offer gesteld werd, want volgens Bijbelse voorstelling zit de ziel, het leven, in het bloed. Zo riep ook Bileam uit: "Mijne ziel sterve de dood des oprechten!" De Heiland stelde Zichzelf tot een schuldoffer. Het was derhalve een offer van veel, ja, oneindig gewicht. Het schuldoffer bestond uit een volkomen ram en moest gebracht, wanneer men zich Of onwetend tegen God Of moedwillig aan de have des naasten vergrepen had. Het was het offer van voldoening. In dien zin wordt het ook hier gebruikt. En als zoodanig sluit het feitelijk alle andere offeranden in. Gods toorn rookte tegen de zonde, doch doordien Hij Zich tot een schuldoffer stelde, werd die toorn weggenomen. De drieërlei vrucht van dit volmaakte offer vraagt vervolgens onze aandacht.

Hij zal zaad zien. Wij moeten het verband hier niet opvatten in tijdelijke zin wanneer of nadat Hij Zijne ziel tot een offer gesteld heeft. Het verband is hier oorzakelijk; niet nadat dus, maar omdat. Juist heeft de profeet zich van taal bediend, ontleend aan de Joodse offerdienst, en hier gebruikt hij weder een uitdrukking, die voor een Israëliet veel meer inhield dan voor ons Westerlingen. Wij zouden dit woord evengoed kunnen overzetten door: Hij zal Zich verlustigen in nakomelingschap. Het is een bekend feit, dat er in Israël bijna geen groter zegen denkbaar was dan een talrijk kroost. Het volgend hoofdstuk is op deze voorstelling geheel gebaseerd. Wij hebben hier feitelijk een stilzwijgende tegenstelling. Want juist heeft de profeet gezegd, dat Hij afgesneden was en verbrijzeld, zodat het nu voor de hand lag, dat elk van Hem zou denken, dat Hij de rijken zegen van nakroost te mogen bezitten voor altoos derven moest. Doch nadrukkelijk wordt deze gedachte hier weersproken. Hoewel Hij verbrijzeld werd, zal Hij toch zaad zien, ja, juist daarom zal Hij Zich in een rijke nakomelingschap verlustigen. Het 'behoeft zeker niet gezegd, dat dit zaad door Hem wordt verkregen niet langs generatieven, maar langs federatieven weg, als de tweede Adam en het vertegenwoordigend Bondshoofd van het verbond der genade. En dit zaad zal Hem dienen, vgl. Ps. 22: 31.

Als tweede zegenrijke vrucht van Zijn schuldoffer lezen we: Hij zal de dagen verlengen. Even begeerlijk als de zegen van een talrijk zaad was, zo was dit ook de zegen van een lang leven. Het woord verlengen wil dan ook letterlijk zeggen: lang doen zijn. Israël was het volk der aarde en had van de dingen, die aan gene zijde van dood en graf liggen, geen helder begrip. Het tijdelijke en niet het eeuwige; het zin- en zienlijke en niet het onzienlijke; het aardse en niet het hemelse; het tegenwoordige en niet het toekomende leven woog bij Israël het zwaarst, en trad in heel zijn levens- en wereldbeschouwing steeds op de voorgrond. Welnu, dit heeft men bij een woord als dit te bedenken, en anders begrijpt men het ganselijk niet. In weerwil van Zijn smadelijke dood, ,zal Hij lang leven. De vier meest begeerlijke dingen voor een vromen Jood, die in Pred. 6: 3 alle genoemd worden, zijn dus merkwaardig genoeg alle vier aan de gestorven Messias toegezegd. Indien men dit vierderlei begeerlijk goed wel voor de aandacht houdt, dan gaat er een vloed van licht op over honderden verzen van het Oude Testament. Dan verstaat men ook het onderscheid tussen Israël en de Gemeente, want pas dit viertal begeerlijke zaken eens toe op de Gemeente, die met Christus in de hemelen gezet is, en zie waar gij uitkomt. En eindelijk begrijpt men dan ook dit roerend schoon hoofdstuk beter.

"Eeuwig bloeit de gloriekroon op het hoofd van Davids grote Zoon." Het welbehagen des Heeren zal door Zijne hand gelukkiglijk voortgaan. Dit wordt hier genoemd als de derde heerlijke vrucht van de dood van Christus. Welbehagen ziet hier op het bestek, raadsplan Gods om Zichzelf te verheerlijken in de wederoprichting der ganse schepping hit haren val, om de werken des duivels te verbreken en Zijn volk te verlossen van het grootste kwaad en deelgenoten te maken van het hoogste goed. We lezen, dat dit alles instrumenteel in de hand van de Messias ligt. Hoe troostvol is dit laatste. Want hoe veilig en verzekerd is het in de hand van Hem, Die de sterke God genaamd wordt. Geen duivel of demon kan dit plan uit Zijne hand rukken. En Christus werkt ook aldoor aan de volvoering van dit bestek, want het gaat voort, zo lezen wij. Hét schijnt ons meermalen toe, dat het achteruitgaat of verongelukt. Dit komt omdat wij niet op de hand van Christus letten en de nietige mens op de handen zien. Met de zondigen mens gaat het ook achteruit. De zondaars buiten God verongelukken voor eeuwig. Doch in de hand van onze Middelaar gaat alles voort, en wel gelukkiglijk voort. Met wijsheid, want Hij is de opperste Wijsheid. Met kracht, want Hij is de sterke Held, de sterke God. Het woord gelukkiglijk voortgaan wordt ook van het onbelemmerd voort bruisen van een stroom gebruikt. Gelijk een bergstroom door niets te stuiten of te dammen is, alzo zal ook Christus in de dag Zijner toekomst alle tegenstand breken.

In 52: 13 is hetzelfde woord gebruikt en door verstandelijk handelen overgezet. In Jozua 1: 7, 8 wordt het gebruikt van het streng handelen naar de wet. Dit zal,Christus doen als Hij komt. Het gericht van Israël is niets anders dan een toepassen van de maatstaf der wet aan Israël. Het wordt ook gebruikt van Hizkia, als er gezegd wordt, dat.,hij in het verbrijzelen van de koperen slang in zijn betrouwen op God en in zijn wandel naar de wet kloekelijk handelde, 11 Kon. 18: 7. Dit woord is vol van de rijkste lering en doet ons zien dat heel de raad Gods zelfs Christologisch moet worden opgevat. Hoeveel is er in de laatste jaren niet gesproken en geschreven over de raad Gods alsof het een Gedankending, een idee, een gedachtending, ware. Heel de Schrift is echter Christocentrisch, d.w.z. heeft Christus tot middelpunt. Dit geldt tevens van elk leerstuk. Wie dit niet ziet, begrijpt de Schrift niet ter helfte, en moet noodwendig komen tot een dode rechtzinnigheid, waarvan een ieder straks weerzin heeft.

Vruchten van 's Heilands Lijden en Sterven.

VERS 11.

11. Om de arbeid zijner ziel zal hij het zien, en verzadigd worden; door zijne kennis zal mijn knecht de rechtvaardige velen rechtvaardig maken, want hij zal hunne ongerechtigheden dragen.

Hier wordt nog meerdere vrucht van het lijden des Heilands genoemd. Tot dusver hebben de tot God bekeerde kinderen Israëls met onbeschrijfelijke weemoed gesproken over hunne Messiasverwerping en hunne ellende, alsmede de wijze en de reden van Zijn lijden en sterven. Thans echter wordt de Vader Zelf sprekend ingevoerd, zoals blijkt uit het Mijn knecht. Zo kon natuurlijk hét volk niet van de Messias spreken.

Een opmerkelijk verschijnsel is het dat we voortaan niet meer van de Knecht des Heren vermelding gemaakt vinden, doch wel van de knechten des Heren. In 61: 1-3 wordt Hij wel bedoeld, doch niet genoemd. Van de knechten is daarentegen herhaaldelijk sprake, 54: 17; 56: 6; 63: 17; 65: 8, 9, 13, 14, 15; 66: 14. Dit verschijnsel is zeer rijk van betekenis. Het zegt ons, dat Christus' knechtsgestalte met Christus' lijden en sterven een, einde heeft genomen en dat er door middel van de arbeid Zijner ziel vele knechten, die Hem dienen, zijn ontstaan. Zinrijk is het ook, als hier sprake is van de arbeid Zijner ziel en niet bloot van Zijn werk. Want arbeid en werk zijn ten zeerste onderscheiden. Arbeid is abnormale bezigheid onder abnormale omstandigheden, terwijl werk normale bezigheid is onder normale omstandigheden. De eerste Adam werkte reeds in de hof van Eden, doch hij arbeidde nog niet. Dit ging hij eerst later doen als gevolg en vloek der zonde. In de hemel, waar al de gevolgen der zonde zijn weggenomen, zullen we ook werken, doch niet arbeiden. Nu wordt hier geleerd, dat de tweede Adam gearbeid heeft; moeitevol gesloofd en gezwoegd heeft Hij onder de vloek der zonde. Om Zijn torsen van de last des toorns Gods echter, zal Hij als loon het zien. Wat zien? zo vragen wij, en het antwoord daarop kan niet anders luiden dan: Zijn raad en de gelukkigen voortgang .en de ontvouwing, en openbaring, en de voltooiing van het raadsplan Gods. En in de aanschouwing dier dingen zal de Here Jezus Zich verlustigen en verzadigen. Dit alles .zal het loon des Vaders zijn op de arbeid Zijner ziel. zo roept Hij ook uit in Ps. 22, "Van U zal Mijn lof zijn in een grote Gemeente." Hij leidt thans vele kinderen tot de heerlijkheid en bij de overgave van de Gemeente zonder vlek en rimpel zal Hij vol heilige vreugde uitroepen: "Ziet Ik, en de kinderen, die Gij Mij gegeven hebt." Verheugen wij ons wel eens om de verheuging van Christus?

Door Zijn kennis zal Mijn knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken. Dit is nog weer een andere vrucht van Zijn kruisdood. Hier rijst de vraag of wij die kennis, die Hij heeft of aan anderen geeft, zodat andere kennis Hem tot voorwerp heeft. Men denke hier aan hetzelfde kennen van Christus als, waarvan sprake is in Joh. 17: 3 en Filipp. 3: 10. Deze kennis sluit het geloof en de liefde in, dewijl de zaligheid er aan verbonden wordt. Met een Jesajaanse woordspeling wordt gezegd, dat de Rechtvaardige zal rechtvaardigen. Ware Hijzelf onrechtvaardig Hij zou dit niet vermogen te doen, want een stroom rijst niet hoger dan zijn bron. Nu Hijzelf evenwel volmaakt rechtvaardig is, vermag Hij dit wonder van genade te doen door de kennis omtrent Zichzelf te verbreiden. Hij zal velen rechtvaardigen, d.i. vrijspreken van schuld en straf en kinderrecht, erfrecht geven op het eeuwige leven. Hij zal dit niet allen doen, maar toch velen. Het zal toch eenmaal een schare worden, die niemand tellen kan.

Want Hij zal hunne ongerechtigheden dragen. Dit woord geeft weder de grond aan voor het voorgaande. Het woord dragen, dat wijst op het torsen van een zware last en 'Ook in vers 4 gebruikt wordt, wordt nooit gebruikt van het wegdragen van de schuld der zonde als zodanig. Een ander woord doet daarvoor dienst. Hier wordt o.i. niet gezinspeeld op het wegdragen van de zonde aan 'het kruis, waarover reeds herhaaldelijk gesproken is, maar op Zijn hogepriesterlijk dragen van onze zonden in het heilige der heiligen door de hogepriesterlijke voorbede. Wanneer de hogepriester van ouds in het heiligdom ging om voor Gods aanschijn te verschijnen, dan droeg hij symbolisch, na de bloedstorting, het zondig Israël mede op het hart, daar hij in zijn borstlap al de twaalf stammen zinnebeeldig droeg. En ziet, dit nu doet ook thans de Here Jezus voor Israël en Zijne Gemeente. De toekomstige tijd van het werkwoord is gebruikt om de blijvende en steeds geldende kracht van dit dragen aan te duiden. Indien Hij Israël en ons niet droeg op Zijn groot hart, dan zou er niet een Jood of Heiden meer rechtvaardig worden. In het volgende vers wordt het wegdragen van de zonde bedoeld.

De Messias als Zegepralende Held.

VERS 12.

12. Daarom zal Ik hem een deel geven van velen, en hij z.al de machtigen als een roof delen, omdat hij zijne ziel uitgestort heeft in de dood, en met de overtreders is geteld geweest, en hij vele zonden gedragen heeft en voor de overtreders gebeden heeft.

In dit vers wordt het laatste gevolg en loontermijn van het plaatsvervangend sterven van Christus aangewezen. Zijn arbeid was zwaar en dienovereenkomstig zal Zijn loon zeer groot zijn. Christus wordt hier voorgesteld als een machtig Overwinnaar, die al Zijn vijanden heeft verslagen en nu de buit aan Zijne soldaten uitdeelt. De meeste uitleggers denken hier aan de geestelijke triomfen over Satan en zonde, dood, graf, en hel, doch hier wordt voornamelijk Zijne overwinning bedoeld over de Antichristelijke wereldmachten aan het eind van deze bedeling, vgl. 63: 1-6. De eerste zinsnede wordt weder op zeer verschillende wijze vertaald, doch de hoofdgedachte blijft onder al de verschillende overzettingen dezelfde, namelijk deze, dat Christus na een grote zege een rijken oorlogsbuit en grote eer behaalt. De Vader zal Hem triomf, eer en rijkdom geven. Met andere woorden wordt dezelfde gedachte nog eens herhaald, Hij zal de machtigen als een roof delen.

Welke machtigen zijn hier bedoeld? De boze geesten, gelijk sommigen willen met een beroep op Col. 2: 15? Of machtige volken of koningen of genieën op het gebied des geestes? Wij antwoorden alle machten, die zich tegen Hem verzetten. Zie hoofdstukken 2, 14,63; Ef. 1: 21,22; 4: 8; 6: 10-17; 1 Joh. 1: 8; Openb. 1: 18. Bij het woord roof denke men dus niet aan straatroof, maar aan krijgsroof. Omdat Hij Zijne ziel uitgestort heeft in de dood geeft nog eens weer de reden aan waarom Hij zo grote eer ontving. Zijn ziel staat hier voor heel zijne menselijke natuur en zelfs voornamelijk het lichaam, omdat er op gewezen wordt dat Hij Zich uitgestort, ontledigd en wel ontledigd heeft tot de laatste droppel toe. Dus heeft Hij Zijn ziel, Zijn leven uitgegoten in de dood. Hierin hebben we tweeërlei heerlijke gedachte. Het geeft een aanduiding van het volkomene en van het geheel vrijwillige van Zijn offer. In dit vers worden nog vier redenen opgegeven van Zijne grote overwinning over alle ongoddelijke machten der toekomsten dit is er de eerste van. Men zie weder Filipp. 2: 5-10. De verhoging was uitermate, d. i. boven alle maat groot dewijl ook de vernedering beneden alle perk en peil was.

De tweede reden Zijner verhoging, als hier aangegeven, wordt aangegeven in dit woord: En met de overtreders is gesteld geweest. Het woord overtreders duidt hier als in vers 8 de opstandelingen, oproerlingen, rebellen tegen het wettig. gezag aan. Met zulk schuim liet de Schuldeloze Borg Zich ,stellen. Men kwam tot Hem uit als een moordenaar zwaar gewapend ; men koos een moordenaar boven Hem; men kruisigde Hem in het midden van twee moordenaars en men bestelde Zijn graf bij het goddeloos geboefte. Dit woord schijnt een wenk te geven, dat de twee moordenaars, die met Hem gekruisigd werden, rebellen waren tegen het Romeins gezag.

En Hij veler zonden gedragen heeft wordt als de derde reden Zijner heerlijke overwinning der toekomst aangegeven. Het is, alsof de profeet met zijne opeenstapeling van woorden vreest, dat men het belang dezer zaak niet goed zal, inzien. Nadrukkelijk noemt hij daarom nog eens weder het voornaamwoord Hij, Diezelfde Die zo nameloos leed. Het woord, dat hij hier gebruikt wijst op het opnemen, dragen en wegdragen der zonde en is een ander woord dan het dragen van vers 11. Men denke bij dit dragen aan het woord van de Doper: "Ziet het Lam Góds, dat de zonde der wereld wegneemt." Ook dit woord wijst weder op het plaatsvervangend karakter van het lijden. Het woord veler weerspreekt weder niet alleen het Universalisme, maar ook de leer der algemene voldoening. God vergeeft alleen de zonden van hen, wier schuld betaald is en wier vlekken bedekt zijn door het reinigend bloed. De verzoening en vergeving volgen de voldoening aan het kruis.

En voor de overtreders gebeden heeft. Dit is de vierde reden Zijne verhoging, waarin als het ware de opsomming van heel dit laatste gedeelte is aangegeven. Men dient dit woord gebeden niet in de enge zin der voorbidding te verstaan, maar in de breed en, algemene zin van schuldverzoenend tussentreden. We gaan dus feil, zo we dit woord alleen beperk elf tot de bede van de Heiland aan het kruis, waar Hij voor de overtreders bad. Dit blijkt daaruit, dat de toekomende tijd van het werkwoord in het Hebreeuws gebruikt is, ter aanduiding van het voortdurend 'karakter van dit werk. Hij begon er mede aan het kruis en zet het gedurende deze ganse bedeling voort,totdat er geen overtreders meer op aarde zijn zullen. Loofden Here, mijne ziel, en al wat binnen in mij is! Zo hebben wij dan gezien dat de beschrijving van de vernederde Heiland tussen de beschrijving van Zijne verhoging in ligt als heerlijk middel tot nog heerlijker doel.




© Levend Water