Uit Israëls Profetie

IV. Het Boek Daniël

g. DANIEL 11 EN 12

DE KONINGEN VAN HET ZUIDEN EN HET NOORDEN.
Dan. 11:1-12:3 is het derde deel van de tweede helft van Daniëls boek en bevat zijn eigenlijke profetie.

Als we dat deel nader ontleden, krijgen we:


N2 A1 11:1-20 Het verleden(toen nog toekomstig voor Daniël).

      A2 11:21-12:3 De toekomst (nog toekomstig voor ons).

      A3 12:4-13 Het heden voor Daniël.



Het verleden 11:1-20.

A1 B1 1-3 Koningen van Perzië en Griekenland.

      B2 4 Vier gelijktijdige koningen.

      B3 5-20 Opeenvolgende koningen en wel:

   C1 5 De eerste koning van het zuiden.

D1 6 De eerste koning van het noorden.

   C2 7-9 De tweede koning van het zuiden.

D2 10 De tweede koning van het noorden.

   C3 11, 12 De tweede koning van het zuiden.

D3 13-20 De tweede koning van het noorden.



TOT ALEXANDER.

"Ik nu stond in het eerste jaar van Darius den Meder om hem te versterken en te stijven", 11:1.

Aldus de engel Gabriël tot Daniël. Dit "eerste jaar" is hetzelfde als dat van Dan. 9:1. "Hem" is niet Darius, maar Michaël. Zoals Michaël hem (Gabriël) later steunde tegen de vorst van Perzië, zo steunde hij toen Michaël. Dit vers behoort daarom feitelijk nog tot hfdst. 9, het is een tussenvers om ons mee te delen, wat de spreker twee jaar te voren gedaan had.

"En nu, ik zal u de waarheid te kennen geven". 11:2.

Nauwkeurig zal Gabriël aangeven, wat geschieden zal. Geen wonder, dat men de profetie verloochent: hoe weet nu iemand precies wat in de loop van vele jaren zal plaats vinden? Het "nu" vestigt de aandacht op de voor Daniël tegenwoordige tijd als onderscheiden van vs. 1, het "twee jaar geleden".

"Zie er zullen nog drie koningen in Perzië opstaan." 11:2.

Dat zijn geweest Cambysus, Pseudo Smerdis en Darius Hystaspis, de opvolgers van Cyrus. De ongewijde geschiedenis geeft er veel meer, maar is onkundig van het feit, dat de Schriftchronologie t.o.v. de wegvoering naar Babel ± 110 jaar verschilt met de gewone opgave. Vanzelf sluiten dan de Perzische koningen ook veel dichter aan bij de Griekse geschiedenis.

"... en de vierde zal verrijkt worden met groten rijkdom meer dan de anderen en nadat hij zich in zijn rijkdom versterkt zal hebben, zal hij ze allen verwekken tegen het koninkrijk van Griekenland." 11:2.

De vierde wordt nader omschreven, niet genoemd. Mogelijk is het Xerxes I geweest. Hij trok het eerst tegen Griekenland op en werd door de tegenaanvallen van dit rijk oorzaak van de overgang van het tweede in het derde rijk. Met een macht van ongeveer 'n 5 miljoen rnensen, waarvan 2½ miljoen manschappen, viel hij Griekenland aan. Hij verwekte allen tegen dat koninkrijk. Dat ziet op zijn vierjarige voorbereiding voor de mobilisatie tegen Griekenland. Nog nimmer was zo'n reusachtig leger opgetrokken.

Daarbij kwam nog een vloot van 1200 schepen. Deze werd evenwel bij Salamis verslagen. Na geduchte nederlagen keerde Xerxes terug. Van nu af taande Perzië's roem. Xerxes' tocht werd Perzië's ondergang. De andere koningen worden dan ook niet eens verder aangeduid.

"Daarna zal een geweldig koning opstaan, die met grote heerschappij heersen zal en zal doen naar zijn welgevallen. En als hij zal staan, zal zijn rijk gebroken worden en naar de vier winden des hemels verdeeld worden, maar niet aan zijn nakomelingen, ook niet naar zijn heerschappij, waarmee hij heerste; want zijn rijk zal uitgerukt worden en dat voor anderen dan deze." 11:3, 4.

De geweldige koning is Alexander de Grote. In Dan. 8 is hij reeds getekend als de geitebok, die op de ram los stormt. Hij is het hoofd van het derde rijk. Nakomelingen had hij niet. Bij zijn dood wees hij zijn gebied toe "aan de waardigste". Wie dat was, zei hij niet. Na zijn dood volgde een tijdvak van de grootste verwarring: er ontbrandde een strijd tussen 4 zijner generaals, die elkaar de heerschappij betwistten. Alexanders rijk was verbroken. Na de slag bij Ipsus in 301, had een verdeling van het rijk plaats en ontstonden de 4 reeds in Dan. 8 genoemde delen. De glans verbleekte. De vier delen bezaten noch samen, noch afzonderlijk de heerschappij van zijn wereldrijk.

DE KONINGEN VAN ZUID EN NOORD.
Tussen vs. 4 en 5 wordt door sommigen een insnijding gezien. Zij menen, dat van af vs. 5 alles nog toekomst is. o.i. ligt bij vs. 21 de insnijding. Anderen nemen die bij vs. 36. Voor ons is er een kleine insnijding tussen vs. 2 en 3, tussen het Perzische en het Griekse rijk,en een brede tussen vs. 20 en 21, zo breed, dat de mensheid die in haar geschiedenis nog niet doorlopen heeft. Vs. 5-20 achten we historie te zijn geworden. Vs. 21-35 hoogstens in voorschaduw.

"En de koning van het zuiden, die een van zijn vorsten is, zal sterk worden, doch een ander zal sterker worden dan hij en hij zal heersen, zijn heerschappij zal een grote heerschappij zijn." 11:5.

Tot juist inzicht moet men weten, dat de bepalingen: zuiden, noorden, oosten en westen in de Schrift gezien moeten worden vanuit, Palestina. Egypte lag ten Z. daarvan. De koning van het Z. is dus de koning van Egypte. Deze was een van zijn vorsten. Bedoeld is dan Ptolomeüs, de stichter van het rijk van de Ptolomeën of Lagiden (Ptolomeüs was de zoon van Lagus).

Doch een ander, n.l. van zijn bevelhebbers, zal sterker worden dan de pasgenoemde. Hiermee is de machtige Seleucus Nikator bedoeld, die de grondlegger werd van het Syrische rijk, dat ten N. van Palestina lag. Vandaar heet hij de koning van het N. Zijn heerschappij zou een grote heerschappij zijn. Hij voegde n.l. Babel en Medië bij Syrië. Door de gedurige oorlogen van deze twee koninkrijken hebben de Joden veel moeten lijden. Ze waren nu eens aan Egypte, dan weer aan Syrië onderhorig. Wie het sterkst was, bezat Kanaän. Men ziet hoe nauw Israël in de geschiedenis van deze koningen betrokken is.

BERENICE.

"Op het einde nu van sommige jaren zullen zij zich met elkander bevrienden en de dochter des konings van het zuiden zal komen tot den koning van het noorden om billijke voorwaarden te maken..." 11:6.

Het einde van "sommige jaren" is meer dan een halve eeuw (63 jaar). Ptolomeüs II van Egypte en Antiochus II van Syrië wilden vriendschap sluiten door de koninklijke hoven te vermaagschappen. Tot leden toe hadden de rijken in felle vijandschap tegenover elkaar gestaan. De dochter van Egypte's koning zou komen tot de koning van het noorden om billijke voorwaarden te maken, of, zoals er letterlijk staat, alles te vereffenen. Ptolomeüs gaf zijn dochter Berenice aan Antiochus van Syrië. Deze verstiet daarvoor zijn eigen gemalin, die tevens zijn half zuster was en onterfde haar zoon, want Ptolomeus' voorwaarde was, dat de kinderen uit het huwelijk met Berenice verwekt, hem in zijn heerschappij zouden opvolgen.

"... doch zij zal de macht des arms niet behouden, daar om zal hij noch zijn arm niet bestaan, maar zij zal overgegeven worden en die haar gebracht hebben en die haar gegenereerd heeft en die haar gesterkt heeft in die tijden.", 11:6b

Het huwelijk liep op mislukking uit, er kwam geen vaste vereniging tot stand. Ptolomeüs stierf en kort daarna verstiet Antiochus Berenice om zijn vorige vrouw Laodice weer terug te nemen. Berenice bleef dus geen koningin. De weer aangenomen vrouw vertrouwde Ant. echter niet en vergiftigde hem. Zij doodde ook Berenice en haar zoon. Eveneens vele van de Egyptische hovelingen, die Ber. naar Syrië begeleid hadden. "Die haar gegenereerd heeft" moest vertaald zijn geworden door: die zij gebaard heeft of: die van haar geboren is, dus haar zoon. "Die haar gesterkt heeft" zijn haar raadslieden. Die allen werden dus omgebracht. Dat legde de kiem voor nieuwe oorlogen, waardoor Israël weer in het nauw kwam.

"Doch uit de spruit harer wortelen zal er een opstaan in zijn staat, die zal met heerkracht komen en hij zal komen van het noorden en hij zal tegen dezelve doen en hij zal ze bemachtigen. Ook zal hij hun goden met hun vorsten met hun gewenste vaten van zilver en goud in de gevangenis naar Egypte brengen en hij zal enige jaren staande blijven boven den koning van het noorden. Alzo zal de koning van het zuiden in het koninkrijk komen, en hij zal wederom in zijn land trekken," 11:7-9.

De spruit harer wortelen is een afstammeling uit hetzelfde koningshuis als waaruit Berenice was. Dit was Ptolomeüs Euergetes, haar broeder, die de dood van zijn zuster wreken wilde. Hij ondernam een veldtocht tegen Syrië, bemachtigde vele sterke plaatsen en wreekte zich zeer. Hij slaagde overal. Vs. 8 wijst op de rijke buit, die hij meevoerde en die men schat op 40.000 talenten zilver. Ptolomeüs nam dus veel gevangenen, schatten en goden mee, ook de afgodsbeelden, die de zoon van Cyrus Cambysus vroeger uit Egypte geroofd had, Vandaar zijn bijnaam Euergetes, d.i. de Weldoener. Enige jaren bleef hij staande. Dat waren er 4. Vs. 9 wordt verschillend vertaald. Ook wel aldus: Deze, d.i. de koning van het noorden, zal een inval doen in het rijk van het zuiden. Zo genomen is het ook waar, want Seleucus Callinicus poogde uit weerwraak een inval te doen in Egypte, doch een zware storm vernielde zijn vloot en hij moest terugtrekken.

"Doch zijn zonen zullen zich in strijd mengen en zij zullen een menigte grote heren verzamelen en een van hen zal snellijk komen en als een vloed overstromen en doortrekken en hij zal wederkomen en zich in den strijd mengen, tot aan zijn sterke plaats toe." 11:10.



ANTIOCHUS DE GROTE.
Zijn, n.l. Seleucus Callinicus' twee zonen waren Ceraunus en Antiochus, die zich later door zijn veldslagen de bijnaam van de Grote verwierf. Zij mengden zich in de strijd. Een uit hen, dat was Antiochus (222-187), trok, toen zijn broer Ceraunus omgekomen was, op aanraden van zijn eerste minister Hermias tegen Ptolomeüs Filopator de zoon van Euergetes, op. De eerste tocht slaagde niet, maar de 2 volgende, in vs. 10 bedoeld, slaagden uitnemend. Geheel Palestina werd door hem onderworpen en aan Egypte ontnomen. Hij brak als een stroom naar Egypte door, hij kwam wederom (3e tocht) en nam Rafiam in aan de grens van Egypte. Wat Antiochus verder oorloogde, vermeldt Daniël niet. De oorlogen in het oosten gevoerd, blijven buiten beschouwing, omdat ze geen betekenis hadden voor Israël. De profetie is hier Israël-centrisch.

"En de koning van het zuiden zal verbitterd worden en hij zal uittrekken en strijden tegen hem, tegen den koning van het noorden, die ook een grote menigte oprichten zal, doch die menigte zal in zijn hand gegeven worden." 11:11.

Ptolomeüs Filopator werd verbitterd en trok op. Bij Rafia kwam het tot een treffen. Beide legers waren ongeveer even groot, (± 75.000 man), maar de Syriërs hadden meer olifanten dan de Egyptenaars (102 tegen 73). Toch werden de eersten verslagen en de grote menigte viel in de macht van Egypte's koning. Antiochus trok naar zijn land terug en smeekte door middel van een gezantschap Ptolomeüs om vrede. Deze trok door kortzichtigheid geen partij van zijn grote overwinning. Met gemak zou hij toen het Syrische rijk hebben kunnen overwinnen, maar lui, vadsig en verwijfd als hij was, had hij meer behagen in de vermakeiijkheden van het hof dan in de strijd. Daarbij was hij zeer verwaand op zijn overwinningen.

"Als die menigte zal weggenomen zijn, zal zijn hart zich verheffen en hij zal er enige tienduizenden nedervellen, evenwel zal hij niet gesterkt worden. Want de koning van het noorden zal wederkeren en hij zal een grotere menigte dan de eerste was oprichten en aan het einde van de tijden der jaren zal hij snellijk komen met een grote heerkracht en met groot goed," 11:12, 13.

In 3 Makk., hoewel niet zeer betrouwbaar, vinden we de letterlijke vervulling van vs. 12. Ptolomeüs was zo opgeblazen over zijn overwinning, dat hij, ondanks de vermaningen van de Joden, in het binnenste heiligdom doordrong. Hij werd terneder geslagen en voor dood weggedragen. Uit wraak liet hij op een pilaar graveren, dat hij de Joden als slaven zou wegvoeren. Ook vatte hij het dolzinnig plan op om 500 dronken gemaakte olifanten op de gevangen Joden los te laten. Op het gebed van een Godvrezend priester werd dit onheil afgewend. De Joden zeggen, dat God twee engelen gezonden heeft, die de redeloze dieren dermate verschrikten, dat ze in plaats van Israël, het leger van Filopator vertrapten.

ONDER SYRIE.
Vs. 13 zegt, dat Antiochus zich van zijn grote nederlaag herstelde en met nog talrijker legermacht dan voorheen terugkeerde naar Egypte. Na dertien jaar stierf Ptolomeüs en werd opgevolgd door zijn zoontje van 6 jaar. Toen, aan het einde van de tijden der jaren (n.l. van Ptolomeüs), toog Ant. met ontzaglijke krijgstoerustingen naar Egypte, versloeg het Egyptische leger en nam Sidon, Gaza en Palestina in. De Joden waren de Egyptische overheersing moe en begroetten veelal de overwinnaar met blijdschap. Antiochus gaf hun vele voorrechten.

"Ook zullen er in die tijden velen opstaan tegen den koning van het zuiden en de scheurmakers uws volks zullen verheven worden om het gericht te bevestigen, doch zij zullen vallen." 11:14.

Vele Joden waren het juk van Ptolomeüs zo moe; dat zij tegen hem opstonden en gaarne Antiochus als vorst aanvaardden. Vele anderen, scheurmakers (Hebr. "zonen der verbrekers" of "doorbrekers"), onstuimige Joden; die wet en recht vertrapten, wilden evenwel alle juk afwerpen. Zij hadden geen succes. Israël kan alleen bevrijd worden door zijn Vredevorst.

"En de koning van het noorden zal komen en een wal opwerpen en vaste steden innemen en de armen van het zuiden zullen niet bestaan noch zijn uitgelezen volk, ja er zal geen kracht zijn om te bestaan. Maar hij die tegen hem komt, zal doen naar zijn welgevallen en niemand zal voor zijn aangezicht bestaan; hij zal ook staan in het land des sieraads en de verderving zal in zijn hand wezen." 11:15, 16.



BILLIJKE VOORWAARDEN.
Vs. 15 beschrijft Antiochus' voorspoed in de oorlog. De ene versterkte stad na de andere viel in zijn handen. Egypte kon geen weerstand bieden, de "armen van het zuiden" hadden geen kracht. Ant. kwam ook in het land des sieraads d.i. Palestina. De zinsnede "De verderving zal in zijn hand wezen" had anders moeten vertaald worden. Men zou thans daaruit kunnen lezen, dat hij de Joden vreselijk vervolgd heeft. Dat nu is niet zo, hij heeft ze zeer begunstigd. Er staat dan ook: de voleinding zal in zijn hand wezen, d.i. Ant. zou het volbrengen, volmaken de Joden zó aan zich te onderwerpen, dat ze van die tijd af nooit meer Egypte onderworpen waren. Verderving is in Gen. 18:21 vertaald door uiterste. Zie Kanttek.

"En hij zal zijn aangezicht stellen om met de kracht zijns gansen rijks te komen en hij zal billijke voorwaarden meebrengen en hij zal het doen, want hij zal hem een dochter der vrouwen geven om haar te verderven, maar zij zal niet vaststaan en zij zal voor hem niet zijn." 11:17.

"Hij zal zijn aangezicht stellen" betekent: het vaste voor nemen hebben en pogingen aanwenden tot vervulling er van. Het was Ant. vaste voornemen Egypte te vermeesteren. Hij wilde zich daartoe met zijn ganse macht op het land werpen. Hij deed dit echter niet, maar kwam met billijke voorwaarden. Daar zat Rome's macht achter. Rome had het voogdijschap genomen over de knaapkoning. Antiochus durfde niet tegen Rome op. Hij probeerde nu door list zijn doel te bereiken. Hij gaf zijn dochter Cleopatra (niet te verwarren met de Egyptische koningin, die een eeuw later leefde) aan de 12 jarige Filopater tot vrouw. Die dochter was de "dochter der vrouwen": haar moeder en grootmoeder zorgden nog voor haar opvoeding, want zij was toen 11 jaar. Hij wilde haar niet verderven, maar gebruiken om Egypte te verderven. Zij kreeg tot bruidschat o.a. Palestina. Zij stond evenwel niet vast, d.i. was niet standvastig; zij kwam, toen zij gehuwd was, niet op voor de belangen van haar vader, maar koos met haar man de zijde van het Romeinse rijk, zij was niet voor hem.

"Daarna zal hij zijn aangezicht tot de eilanden keren en hij zal er vele innemen; doch een overste zal zijn smaad tegen hem doen ophouden, behalve, dat hij zijn smaad op hem zal doen wederkeren. En hij zal zijn aangezicht keren naar de sterkten zijns lands en hij zal aanstoten en vallen en niet gevonden worden." 11:18-19.

De "eilanden" zijn bij de Hebreën de kustlanden van de Middellandse zee of de eilanden daarin. Antiochus rustte een grote vloot uit, keerde zich tegen Klein-Azië en Griekenland en veroverde vele eilanden in de Egeese zee. Hij werd door de Romeinen onder Lucuius Scipio verslagen. Deze maakte aan de smaad, de Romeinen aangedaan; een einde, hij liet die smaad op Antiochus nederdalen.

Vs. 19 tekent ons Antiochus' einde. Na een alles behalve eervolle vrede (hij moest alle provinciën ten W. van het Tauris gebergte aan de Romeinen afstaan, beloven geen olifanten meer te houden (sedert Alexanders tijd veel in de oorlog gebruikt) en zijn zoon Antiochus Epifanes als gijzelaar naar Rome zenden, was hij nu genoodzaakt zich binnen de grenzen en de sterkten — de vestingen — van zijn eigen land te bepalen. Wegens geldgebrek besloot hij de tempel van Jupiter te Elymaïs in Perzië te beroven. Deze daad van heiligschennis verbitterde het volk zeer, er barstte een oproer uit en Antiochus werd gedood. Hij viel en was niet meer te vinden (187 v. Chr.).

"IN ZIJN PLAATS".

"En in zijn staat (d.i. plaats) zal er een opstaan, doende een geldeiser doortrekken in koninklijke heerlijkheid, maar hij zal in enige dagen gebroken worden, nochtans niet door toornigheden, noch door oorlog". 11:20.

Na Antiochus' dood werd zijn zoon Seleucus Filopater koning van Syrië. In de koninklijke heerlijkheid, Hebr.: de heerlijkheid des koninkrijks, d.i. Palestina, liet hij een geldeiser doortrekken, een heffen van belastingen. Dat was Heliodorus, die het "sierlijke land" doortrok. Tevens moest hij de tempel plunderen, 2 Makk. 3:4. Hierin was hij niet gelukkig. Volgens 2 Makk. werd hij door een van God gezonden ruiter en 2 jongelingen teruggeslagen en zou zonder voorspraak en offerande van de hogepriester gedood zijn geworden.

Seleucus verlangde zeer het Romeinse juk af te werpen, doch waagde dit niet. In het jaar, 176 zond hij zijn zoon Demetrius naar Rome om de plaats van zijn broeder Antiochus als gijzelaar in te nemen. Heliodorus achtte nu het ogenblik gunstig om de kroon te bemachtigen en hij vergiftigde Seleucus. Deze werd verbroken zonder toornigheden en zonder oorlog. Toch werd Heliodorus geen koning, maar de op de terugreis zijnde Antiochus, die de bijnaam kreeg van Epifanes, de Schitterende.

DE VERACHTE, EIGENWILLIGE KONING.

DANIEL 11:21-35. De struktuur van dit gedeelte is deze:

A2 E1 11:21-31 De Verachte (de Kleine Hoorn).

F1 11:32-35 Het Volk. Beproefd.

      E2 11:36-45 De naar zijn welgevallen doende Koning (de Kleine Hoorn).

F2 12:1-3 Het Volk. Overgeleverd.



ANTIOCHUS EPIFANES
Gaan we dit nu na.

"Daarna zal er een verachte in zijn staat opstaan, denwelke men de koninklijke waardigheid niet zal geven, doch hij zal in stilte komen en het koninkrijk door vleierij bemachtigen." 11:21.

Velen menen, dat dit vers het vervolg is van vs. 20 en dat met de verachte Antiochus Epifanes bedoeld wordt, die in 175 de troon beklom na Heliodorus verjaagd te hebben en tot 164 regeerde. Een verachte — men had de waardigheid niet aan hem, maar aan zijn broer Demetrius, toegedacht. Men weet uit het vorige hoe zijn vader, Antiochus de Grote, Demetrius als plaatsvervanger in het gijzelaarschap zond om Antiochus Epifanes af te lossen. Kort daarna stierf Ant. de Grote. Antiochus Epifanes moest, toen hij in Syrië kwam, met behulp van Gumenus, zijn vriend, de koning van Pergamus, de vriend van de Romeinen, zich op de troon verheffen. Wij voor ons delen die opvatting niet. Reeds vs. 24 geeft voor deze uitlegging al moeilijkheid. Dit kan niet op Ant. Ep. slaan. Het met stilheid komen betekent: in een tijd van zorgeloze zekerheid. In Dan. 8:25 is sprake van: in stille rust. Dit vers, 8:25, heeft betrekking op de Antichristus, want er staat, dat hij zal staan tegen de Vorst der Vorsten. Dit zal het Beest doen. Waarom nu niet zo de lijn getrokken over 11:21 en het laten gelden voor de Antichristus?

Vs. 21 zegt verder, dat hij het koninkrijk door vleierijen zal bemachtigen. Luther vertaalt: door zoete woorden. Ook dit is niet op Ant. Ep. toepasselijk. Hij moge al naar, de gunst des volks gejaagd hebben, het koninkrijk door vleierijen bemachtigd heeft hij niet.

Vs. 21-31 vormt een eenheid. Uit vs. 31 blijkt, dat de verachte het gedurig offer zal wegnemen en de verwoestende gruwel zal stellen. We hebben reeds gezegd, dat de voorschaduw moge gezien zijn in Ant. Ep., vele karaktertrekken, die hier genoemd worden, gaan niet op. De gruwel der verwoesting moet volgens Mt. 24:15, 16 nog geplaatst worden. De vorst des verbonds is niet aan te wijzen. Men heeft aan verschillende personen gedacht, maar geen enkele verklaring bevredigt, o.i. bewijs, dat de verklaringen niet juist zijn. Voor ons verdwijnen al die bezwaren door vs. 21-31 toekomstig te stellen, wat èn de struktuur èn de inhoud vorderen: de struktuur: vs. 21-31 staat tegenover vs. 36-45, de inhoud: er zijn geen of althans weinig afdoende historische gegevens. Als men beide delen laat slaan op het Beest, loopt alles veel beter. Vs. 36 is zo nauw aan vs. 35 verbonden, dus ook aan vs. 31 (daar vs. 32-35 een tussen-tafereel geeft), dat het niet aangaat ze los te maken en eerst in vs. 36 het Beest te zien optreden. In vs. 32 is sprake van leraars, in Dan. 10:3 evenzo. Dan. 12 valt in de eindtijd, dan ook vs. 11-32. En daarmee ook vs. 21-31, waarvan het de voortzetting is.

HOOGSTENS VOORVERVULD.
Hoewel we geloven, dat vs. 21-31 toekomstig is, willen we de uitlegging van hen, die menen dat het op Ant. Ep.’ tijd betrekking heeft, hier onder opnemen. Enkele trekken, die op een voorvervulling kunnen wijzen, verscherpen het geheel, dat zijn vervulling in de eindtijd heeft en een toekomstig persoon betreft. De uitleggers, die vs. 23 en 24 en volgende verzen betrekking doen hebben op Ant. Ep.’ tijd zeggen, dat de profetie hier slechts een algemeen overzicht geeft, er zijn weinig historische gegevens. En dat, terwijl Daniëls visiën altijd zo scherp getekend worden! De vette plaatsen des lands, n.l. van Palestina zijn de vruchtbare streken. Dat hij anders handelde dan zijn voorouders wil aangeven, zegt men, dat Ant. Ep. zeer verkwistend was. Wat hij in de ene plaats als roof en buit vond, strooide hij in beschonken toestand elders onder de scharen uit, hij gaf goud aan de vreemdelingen, grote sommen geld aan sommige steden en belegde vele feesten en vermakelijkheden voor het volk. Alles echter maar een zekere tijd.

De "verachte" neme men als het Beest, de Kleine Hoorn van Dan. 7:8, 8:9; 11:36 de vorst van 9:26, 27. Deze komt in een tijd van stilte, als men roept: vrede, vrede en geen gevaar.

"En de armen der overstroming zullen overstroomd worden van voor zijn aangezicht en zij zullen gebroken worden en ook de vorst des verbonds." 11:22.

De armen der overstrooming zijn de sterke Egyptische legers, die in de toekomst zullen optreden, doch zelf onder de voet geloopen worden door het Beest. De vorst van het verbond is Egypte's koning. Hier is sprake van oorlogen en woelingen tussen een Egyptische koning van de toekomst en het Beest. Eerst wordt er een verbond gemaakt, dan wordt het verbroken en komt er oorlog.

"En na de vereniging met hem, zal hij bedrog plegen en hij zal optrekken en hij zal met weinig volks gesterkt worden. Met stilheid zal hij ook in de vette plaatsen des landschaps komen en hij zal doen wat zijn vaders en de vaders zijner vaderen niet gedaan hebben: roof en buit en goederen zal hij onder hen uitstrooien, hij zal tegen de vastigheden zijn gedachten denken, doch tot een zekeren tijd toe." 11:23, 24.

Gewoonlijk klagen de uitleggers bij vs. 22-24 over gebrek aan historische feiten, die op vervulling zouden kunnen wijzen.

ANTIOCHUS EN PTOLOMEÜS.

"En hij zal zijn kracht en zijn hart verwekken tegen den koning van het zuiden met een grote heerkracht en de koning van het zuiden zal zich in dezen strijd mengen met een grote en zeer machtige heerkracht, doch hij zal niet bestaan, want zij zullen gedachten tegen hem denken. En die stukken zijner spijs zullen eten, zullen hem breken en deszelfs heerkracht zal overstromen en vele verslagenen zullen vallen. En beider van deze koningen hart zal wezen om kwaad te doen en aan een tafel zullen zij leugen spreken en het zal niet gelukken, want het zal nog een einde hebben, ter bestemder tijd. En hij zal in zijn land wederkeren met groot goed en zijn hart zal zijn tegen het heilig verbond en hij zal het doen en wederkeren in zijn land." 11:25-28.

In deze verzen meent men de veldtochten van Ant. Ep. beschreven te zien. Die in vs. 25 weet men echter niet bepaald aan te wijzen. Men denkt aan die van het jaar 171, waarin Ant. Ep. de Egyptenaars sloeg in de slag bij Pelusium. Egypte's koning moest zich onderwerpen, Ant. Ep. nam hem door listen gevangen. Egypte raakte mede in verwarring. Alexandrijnen verzaakten hun vorst Ptolomeüs Filometer en zetten zijn jongere broer Ptolomeüs Fyskon op de troon. Ook de vroegere landvoogden en huurtroepen die door hem bezoldigd en onderhouden werden, vs. 26a, vielen van hem af. Ant. Ep.’ leger, overstroomde het land en velen vielen.

Vs. 27 beschrijft de wederzijdse valsheid van Ant. en Pt. Zij aten aan een tafel, teken van vriendschap en vrede. Schijnbaar de grootste vrienden, zijn ze er op uit elkaar te bedriegen. Ant. poogde op listige wijze Egypte te bemachtigen, doch dit gelukte niet. Vs. 27b wijst er op, dat de krijgsverrichtingen van Ant. Ep. nog niet ten einde waren, vs. 28 zegt, dat Ant. Ep. met grote buit huiswaarts keerde en zijn haat tegen het heilig verbond, Israël, openbaarde. Hij ging vermetel in het heiligdom en roofde aldaar gouden reukofferaltaar, kandelaar, tafel der toonbroden, bekers, schalen, gouden wierookvaten, voorhangsel, gouden versierselen en verdere tempelschatten en sloeg verder alles stuk. Hij doodde er velen en vaardigde godslasterlijke geboden uit. Toen keerde hij naar zijn land terug. Evenwel, niet voor het laatst.

SCHEPEN DER KITTIETEN.

"Ter bestemder tijd zal hij wederkeren en tegen het zuiden komen, doch het zal niet zijn gelijk de eerste noch gelijk de laatste reize. Want er zullen schepen van de Kittieten tegen hen komen, daarom zal hij met smart bevangen worden en hij zal wederkeren en gram worden tegen het heilig verbond en hij zal het doen, want wederkerende, zal hij acht geven op de verlaters van het heilig verbond." 11:29, 30.

De derde veldtocht van Ant. Ep. tegen Egypte viel niet zo gunstig uit als de beide eerste. Een jaar te voren had hij de beide broeders Filometer en Fyskon in burgeroorlog achterge laten en gehoopt, dat ze elkander zouden vernietigen, zodat hij Egypte gemakkelijk zou kunnen vermeesteren. De broeders hadden zich echter vereenigd en besloten samen het rijk te besturen. Ant. Ep.’ veldtocht liep op een grote mislukking uit. De oorzaak wordt in vs. 30 genoemd. Er kwamen schepen van de Kittieten tegen hem. De Kittieten of Chittieten worden in Gen. 10:4 genoemd. Zij stammen af van Javan. De Kittieten waren bewoners van Cyprus of van de ei- en kustlanden van de Middellandse zee. Zie ook Num. 24:24.

Zien deze verzen ook op Ant. Ep., dan zijn hier de Romeinse schepen bedoeld. De Romeinse gezant was in Egypte geland om orde op zaken te stellen. Bij Alexandrië ontmoette Ant. Ep. de Romeinse gezant Cajus Popilius Lenas. Vroeger vrienden, weigerde Cajus nu elk vriendschapsbetoon vóór hij wist of Ant. Ep. vriend of vijand van Rome was. Zijn eis was, dat Ant. Ep. alle vijandelijkheden zou staken en terugkeren. Ant. Ep. wilde eerst nog zijn krijgsraad raadplegen. doch Popilius trok met zijn rotting een kring in het zand, waarop Ant. Ep. stond en beval hem die niet te verlaten, vóór hij beslist had. Ant. Ep. gehoorzaamde.

Nu kreeg hij de hand van de vriendschap, doch keerde met verbeten woede door Judea naar Syrië terug. Nu ging hij zijn gramschap koelen aan het heilig verbond Israël. God vergeet n.l. Zijn verbond niet, ook al is Israël Niet-Zijn- Volk, Lev. 26:44, 45. De afvalligen zijn de verlaters van het verbond. Ant. Ep. gaf acht op die afvalligen. Hij gaf gehoor aan hun wens om zich geheel van Jeruzalem meester te maken. Zie onze uiteenzetting van Dan. 8 en verder de boeken der Makkabeën.

TEGEN HET HEILIG VERBOND.

"En daar zullen armen uit hem ontstaan en zij zullen het heiligdom ontheiligen en de sterkte en zij zullen het gedurig offer wegnemen en een verwoestende gruwel stellen. En die goddelooslijk handelen tegen het verbond, zal hij doen huichelen door hun vleierijen, maar het volk die hun God kennen, zullen zij grijpen en zullen het doen. En de leraars des volks zullen er velen onderwijzen en zij zullen vallen door het zwaard en door vlam, door gevangenis en door beroving, vele dagen. Als zij nu zullen vallen, zullen zij met een kleine hulp geholpen worden, doch velen zullen zich door vleierijen tot hen vervoegen. En van de leraars zullen er sommigen vallen "om hen te louteren en te reinigen en wit te maken tot den tijd van het einde toe, want het zal nog voor een bestemde tijd zijn." 11:31-35.

In deze verzen meent men de verschrikkelijke vervolgingen te zien aangeduid, door Ant. Ep. de Joden aangedaan en beschreven in de boeken der Makkabeën. De "armen" zijn de legerkorpsen van de Syriërs die Ant. Ep. op de burcht Zion plaatste. Het ontheiligen van het heiligdom, de wegname van het dagelijks offer en het stellen van een verwoestende gruwel zijn toen geschied (zie Dan. 8), meent men. Deze vervolging was deels een oordeel Gods over Israël, deels een gevolg van de afvalligen in Israël. Door geschenken, ereposten en schone beloften lieten zij zich betoveren, Ant. Ep. vleide hen en zij huichelden gelijk de Heidenen. In tegenstelling met deze afvalligen, heten de getrouwen het volk, dat God kent. Het: "zullen zij grijpen en zullen het doen" betekent niet, dat zij gegrepen en gedood werden, maar dat het vrome volk moed zal grijpen om vast te houden aan het verbond Gods.

Er waren toen ook getrouwe leraars (Eleazar, Matthias, de vader van de Makkabeën e.a.). Die onderwezen en bemoedigden het volk, hoewel vaak ten koste van hun leven, zie 2 Makk. 6. In de "kleine hulp" ziet men de redding, aangebracht door de dappere Makkabeën. Deze helden waren eerst gering in macht: het was een kleine hulp, maar allengs groeide deze. Velen voegden zich bij hen door vleierijen, zegt de St. V., anderen sloten zich uit vrees of wraakzucht bij hen aan. Van de leraars vielen er sommigen. Om hen te louteren zegt de St. V., maar de grondtekst heeft: om door hen te louteren, dus met het doel, dat anderen door hun voorbeeld tot trouw aan God zouden worden aangespoord. God had dus een doel met al dat woeden van de vijanden.

Tot zover de mening van hen, die menen, dat vs. 21-35 ook reeds vervuld is. Wij hebben reeds opgemerkt, dat dit deel voor ons, wat volheid betreft, geheel toekomstig is. Wat in de Makkabeëntijd voorgevallen is, willen we wel erkennen als voorvervulling, als schaduw, maar niet als eindvervulling, als voorbijgegane realiteit. Het is vooral endgeschichtlich, voor de eindtijd.

DE GROTE VERDRUKKING.

DANIEL 11:36-12:3. Dit deel heeft 2 onderdelen, n.l. 11:36-45 en 12:1-3. Het eerste daarvan handelt over de naar zijn welgevallen doende koning, het tweede over de bevrijding van het Volk.

De struktuur van 11:36-35 is deze:

E J1 36-39 Zijn karakter.

K1 40 Zijn tegenstanders. Hun aanval.

   J1 40-43 Zijn oorlogen.

K2 44, 45 Zijn tegenstanders. Hun overwinning.



DE EIGENMACHTIGE KONING.

"En die koning zal doen naar zijn welgevallen en hij zal zichzelven verheffen en groot maken boven allen God en hij zal tegen den God der goden wonderlijke dingen spreken en hij zal voorspoedig zijn totdat de gramschap voleind zij, want het is vastelijk besloten, het zal geschieden." 11:36.

In de koning die doet naar zijn welgevallen, zien velen nog Ant. Ep. Talrijke anderen staan hier tegenover en tonen aan, dat men hem niet wel kan thuis brengen. Diegenen nu die in hem Ant. Ep. zien, redeneren o.i. logisch beter dan de anderen, die in hem een ander zien, immers het "hij" van 36 sluit vlak aan bij vs. 35 en moet een en dezelfde persoon aanwijzen, zo nauw is althans het verband. Zij, die er niet Ant. Ep. in zien, lopen in velerlei mening uiteen. Men houdt die "hem" voor het Romeinse rijk, voor het Pausdom, voor Mohammed, voor Napoleon, voor de koning van het noorden der laatste dagen. In al deze meningen kunnen we niet delen. Gabriël heeft gezegd, dat hij gekomen was om Daniël mee te delen, hetgeen zijn (Daniëls volk, "uw volk") bejegenen zou in het laatste der dagen. Grondtekst Dan. 10:14. Deze profetie heeft dus geen betrekking op de Heidenen. Hiermee wordt de kerkhistorische verklaring andermaal uitgeschakeld. Niet in deze bedeling, die van de toebereiding van het Lichaam van Christus, treedt die "hij" op, maar in Israëls geschiedenis. Als het vorige over Israël handelt — en dat doet het — dan ook het latere. Geen evolutie van Israël in de "Kerk", niet generaliseren, veralgemenen, wat de profetie verbijzondert, n.l. als op Israël betrekking hebbend.

Wij hebben reeds gezegd, dat we menen, dat met vs. 21 de toekomst van het einde getekend wordt. Voor ons sluit vs. 36 dan aan bij vs. 35 en is de "hij" de verachte van vs. 21, het Beest. Alles wijst daarop in vs. 36, bezien in het licht van 2 Thess. 2 en Op. 13. Hij zal zichzelven verheffen en groot maken boven alle god en hij zal tegen de God der goden wonderlijke dingen spreken. 2 Thess. 2:3, 4 "... de mens der zonde, de zoons des verderfs, die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt." "En aan hetzelve (n.l. het Beest) werd een mond gegeven om grote dingen en godslasteringen te spreken en aan hetzelve werd macht gegeven om zulks te doen 42 maanden. En het opende zijn mond tot lastering tegen God om Zijn naam te lasteren en zijn tabernakel en die in de hemel wonen." Op. 13:5, 6. Het Beest, de "hij" van Dan. 11:36, zal daarbij voorspoedig zijn. Niets staat hem tegen. "En aan hetzelve werd macht gegeven om de heiligen krijg aan te doen en om die te overwinnen en aan hetzelve werd macht gegeven over alle geslacht en taal en volk. En allen, die op de aarde wonen, zullen hetzelve aanbidden ..." Op. 1:3:7, 8.

Paulus en Johannes zien zich Daniëls profetie dus eerst in de toekomst vervullen. De eigenmachtige koning is het Beest. Dit zo zijnde, is vs. 36 dus toekomstig, daarmee ook vs. 35 en het voorgaande. Men moet niet in Ant.Ep.’ tijd al de vervulling zoeken. Hoogstens kan men zeggen: Daniël zag Ant. Ep. niet los van het Beest, zij vloeiden ineen. In Ant. Ep’ dagen heeft de volle vervulling niet plaats gehad. Wel plaatste hij een altaar (en wellicht ook een afgodsbeeld) in de tempel, wel nam hij het gedurig offer weg, maar dat duurde 3 jaar = 1080 dagen, niet 2300 dagen. Wel vervolgde hij de Joden, maar niet precies 42 maanden = 3½ jaar. Men lette ook op de tijd, waarin de "hij" optreedt. 't Is: "totdat de gramschap voleindigd zij", "tot den tijd van het einde". We hebben reeds eerder opgemerkt dat dit het laatste deel is van deze aioon. De "tijd van het einde" wijst de tijd van het Beest aan; zie 7:26; 8:17-19; 9:27. Als verachte komt hij op, als eigenwillige koning doet hij naar zijn welgevallen, als staande tegen de Vorst der vorsten wordt hij verbroken.

DE GOD ZIJNER VADEREN.

"En op de goden zijner vaderen zal hij geen acht geven, noch op de begeerte der vrouwen; hij zal op geen god acht geven, maar hij zal zich boven alles groot maken." 11:37

Voor "op de goden zijner vaderen" leze men: op de God zijner vaderen." Dezelfde term vinden we aldus overgezet in 2 Kron. 30:19 en 33:12; hij komt ook voor in verbinding met andere bezittelijke voornaamwoorden (de God mijns vaders, uws vaders, enz.). Ook in verband met vs. 38: in zijn standplaats, d.i. in zijn plaats, is het beter hier het enkelvoud te gebruiken. Hierin ligt dan de aanwijzing, dat het Beest van oorsprong uit een Jood althans uit Israël is. Hij zal een Joodse (of Israëlietise) vrouw tot moeder hebben en wellicht Satan, de Draak, tot vader. "De begeerte der vrouwen" is mogelijk enige afgod, begeerd door vrouwen, als Baaltis, Astarte of Mylitta van de Babyloniërs, Artemis der Perzen, de Nanvea der Syriërs of de koningin des hemels in Israël, Jer. 7:18; 44:17.

Zij, die dit vers voor Ant. Ep. uitleggen, meunen, dat de begeerte der vrouwen Ant. Ep.’ wreedheid is, die de tranen van de vrouwen niet ontzag, of zijn ongebondenheid en zedeloosheid, waardoor hij al de reine huwelijksliefde versmaadde. Anderen, die in de "hij" het Pausdam zien, menen, dat dit het huwelijksverbod van de priesters betreft. Wie aan Napoleon denken, menen, dat dit het verstoten is van zijn vrouw Josefine. Nog weer anderen geloven, dat de begeerte der vrouwen is om eens moeder van de Messias te mogen zijn. Ook deze verklaring kan ons niet voldoen. Er staat in het algemeen: de begeerte der vrouwen. Daarom gaven wij een andere verklaring hierboven, die ons meer dunkt te liggen in de lijn van die toekomende tijden, waarin de eens uitgedreven geest (van afgoderij) met zeven andere nog bozer dan hijzelf is, terugkomen zullen, Mt. 12:43-45. Zie ook Op. 7:20.

DE GOD MAÜZZIM.

"En hij zal den god Maüzzim in zijn standplaats eren; namelijk den god, welken zijn vaders niet gekend hebben, zal hij eren met goud en met zilver en met kostelijk gesteente en met gewenste dingen. En hij zal de vastigheden der sterkten maken met den vreemden god; dengenen, die hij kennen zal, zal hij de eer vermenigvuldigen en hij zal ze doen heersen over velen, en hij zal het land uitdelen om prijs." 11:38, 39.

Het Beest zal God lasteren en er toch één op na houden, de god Maüzzim. Hebr. de god der vestingen, der oorlogssterkten of der sterkten in het algemeen (in vs. 7 en 10 is dit woord vertaald door: sterke plaats(en). Dat ook hierbij niet aan Ant. Ep. gedacht kan worden, blijkt uit wat deze deed. Die eerde Jupiter Olympius, de god van de Romeinen, die in Griekenland als Zeus, in Syrië als Baal geëerd werd. Ant. Ep. eerde, al was het, onder een andere naam, dus wel de god zijner vaderen. Dat. doet het Beest niet, hij eert "in zijn standplaats" d.i. in zijn, plaats, een geheel nieuwe god.

Het woord door "standplaats" vertaald, komt vier maal voor in Dan. 11, n.l. in vs. 7, 20, 21, waar het vertaald is door: staat. Het lijkt ons beter toe te vertalen: in zijn plaats of in plaats van Hem, n.l. van de God zijner vaderen. In Diens plaats. eert hij een god, die zijn vaderen niet gekend hebben.

Welke god is dat? De God Maüzzim, de god der sterkten, der vestingen. o.i. zal dat Satan zelf zijn. Deze zal door het aanleggen van een ring van sterkten, enz. Israël geheel, omknellen. Uit Op. 13:2 blijkt, dat de Draak het Beest zijn kracht en troon en grote macht geeft. Zou dat niet zijn, omdat de eigenwillige koning nedergevallen is en hem heeft aangebeden? Mt. 4:8, 9; Lk. 4:6, 7. En zal het Beest hem dan niet blijven eren en aanbidden? Deze god, de god van deze eeuw, is o.i. geen ander dan Satan. Hij wordt gediend met goud, zilver, kostelijk gesteente en gewenste dingen. Hij zal eenmaal ook het Militairisme leiden en aan het Beest in handen geven.

"En hij zal de vastigheden der sterkten maken met dien, vreemden god." Hiervan worden verschillende vertalingen gegeven. We kiezen daaruit deze: Met behulp van deze god zal hij vastigheden der sterken (vestingen) maken. En dan verder: die hem erkennen, zal hij grote eer aandoen en hen over velen heerschappij geven en land uitdelen tot beloning (laatste zin van V. d. Palm). Met "land" kan mogelijk Palestina bedoeld zijn, dat een begeerlijk bezit zal zijn wegens zijn schatten die het in zich bergt. Men ziet, hoe er bij hem aanneming des persoons is, niet hij, die recht doet is in ere, maar hij die hem in het gevlei komen.

DE TIJD VAN HET EINDE.

"En op den tijd van het einde zal de koning van het zuiden tegen hem met hoornen stoten en de koning van het noorden zal tegen hem aanstormen met wagenens en met ruiterers en met vele, schepen en hij zal in de landen komen en hij zal ze overstromen en doortrekken. En hij zal komen in het land des sieraads en vele (landen) zullen terneder geworpen worden, doch deze zullen zijn hand ontkomen: Edom en Moab en de eerstelingen der kinderen Ammons. En hij zal zijn hand aan de landen leggen, ook zal het land van Egypte niet ontkomen. En hij zal heersen over de verborgen schatten des gouds en des zilvers en over al de gewenste dingen van Egypte en die van Lybië en de Mooren zullen in zijn gangen wezen." 11:40-43.

Zij, die deze verzen voor Ant. Ep. willen uitleggen, lopen hier hopeloos vast. In de geschiedenis beantwoordt niets aan het hier beschrevene. 't Is dan ook nog onvervulde profetie, het staat er immers nadrukkelijk bij: op de tijd van het einde. En in die tijd leefde Ant. Ep. niet, want er zijn nadien al meer dan 20 eeuwen verlopen.

Uit vs. 40 blijkt, dat er 3 koningen. optreden: die van het zuiden — Egypte, die van het noorden — Syrië, de eigenwillige koning. Zuid en Noord stormen op het Beest, dat bijzonder in Palestina, het hart der aarde, zal zetelen, toe. Hij zal evenwel in de landen komen, Egypte en Syrië, en zal ze overstromen en doortrekken. Inmiddels schijnt ook Palestina oproerig geworden te zijn. Daarom komt hij in het land des sieraads en werpt vele plaatsen terneder. (Landen staat kursief, men kan ook: plaatsen invullen). Ook aan de grenzen van Palestina begint het te gisten. Ook daar moet hij heen om zijn gezag te herstellen en wraak te oefenen. Edom, Moab en Ammon ontkomen daaraan. Men ziet, hoe deze in de eindtijd weer aanwezig moeten zijn, hoe zouden ze anders ontkomen?

Niets hiervan is geschied in Ant. Ep.’ dagen. En ook niet door Pausdom, Mohammed, Napoleon of wie dan ook. Ook niet, wat er van Egypte gezegd wordt. Dat land wordt n.l. onderworpen, het ontkomt niet aan zijn bestraffingsveldtocht en wordt met zijn bondgenoten Lybië (ten W. er van) en Moorenland (ten Z., de tegenwoordige Soedan, dus MiddenAfrika) overwonnoen. Hun schatten vallen in zijn handen en hun jongelingen zullen hem in zijn legers moeten volgen, in zijn gangen. Daarbij krijgt hij macht over verborgen goud en zilver, mogelijk nog niet ontdekte mijnen of vindplaatsen.

Velen houden de koning van het noorden voor de vorst van Rusland. Een inconsequent standpunt. Immers, als in vs.6 sprake is van de koning van het zuiden en van die van het noorden en daarmee Egypte en Syrië zijn bedoeld, waarom zou dan in vs. 40 van hetzelfde hoofdstuk iets anders zijn te zien. Laat ons ook hier de lijn consequent vasthouden. We hebben gezien hoe in het vierde rijk van Dan. 7 ook Rusland begrepen kan zijn. Nu is het Beest juist Vorst van het vierde rijk, dus mede van Rusland. Hoe kan nu de koning van het noorden van Dan. 11:40 dat men voor Rusland houdt, optrekken tegen de Antichristus, die reeds koning van Rusland is! Al deze beschouwingen komen voort uit het niet wèl onderscheiden. De Antichristus, die mede koning van Rusland is, omdat hij heerst over Pan-Europa kan niet tegen zichzelf optrekken. In het noorden zie men dan ook niet Rusland, maar Syrië. Dan blijft men consequent in zijn uitlegging.

DE GERUCHTEN.

"Maar de geruchten van het oosten en van het noorden zullen hem verschrikken, daarom zal hij uittrekken met grote grimmigheid om velen te verdelgen en te verbannen. En hij zal de tenten van zijn paleis plaatsen tussen de zeeën aan den berg des heiligen sieraads en hij zal tot zijn einde komen en hij zal geen helper hebben." 11:44,45.

Als het Beest in het zuiden is, komen er plotseling verontrustende tijdingen uit het 0. en N. De koning van het noorden heeft mogelijk de koningen van het oosten tot bondgenoten. Als de zesde engel zijn fiool uitgiet, droogt het water van de rivier Frath uit en wordt bereid de weg van de koningen, die van de opgang van de zon zullen komen, Op. 16:12. Zij trekken op Palestina af. Inmiddels trekt het Beest met grote grimmigheid uit. Zijn weg voert eerst naar Palestina, waar het ook niet rustig meer schijnt te willen wezen, daarna wil hij het noorden slaan en verdelgen, om dan de Oosterse koningen te bekampen. De tenten van zijn paleis, d.i. zijn paleislijke tenten, plaatst hij tussen de zeeën, n.l. de Dode en Middellandse zee (voorste en achterste zee) aan de berg des heiligen sieraads, de berg Zion, dus bij Jeruzalem. Jeruzalem wordt belegerd Zach. 14:1-3, de stad wordt ingenomen, de huizen geplunderd, de vrouwen geschonden, de helft gevangen gemaakt.

't Is de laatste twist, die God met Israël heeft, 't is de tijd van Jakobs benauwdheid. Doch zie: De Here zal uittrekken en Hij zal strijden tegen die heidenen. Hij daalt neder op de, Olijfberg en geeft de eerste verlichting en uitkomst door een vallei te maken, waardoor men vluchten kan, Zach. 14:4, 5. Het Beest moet nu wijken en trekt naar de vlakte van Jizreël. Nu gaan uit de mond van de Draak, Satan, en uit de mond van het Beest, en uit de mond van de Valsche Profeet, de Antichristus, drie onreine geesten, de vorsen gelijk en zij doen tekenen; zij gaan uit, tot de koningen van de gehele wereld (Gr.: oikoumenè — cultuurwereld) om die te vergaderen tot de krijg van die grote dag des almachtigen Gods. Zij hebben ze vergaderd in de plaats, welke in het Hebreeuws genaamd wordt Armageddon d.i. heuvel van Megiddo, liggend in de vlakte van Jizreël, het slagveld van Kanaän, Richt. 5:19; 2 Kon. 23:29.

MICHAEL STAAT OP.

"En te dier tijd zal Michaël opstaan, die grote vorst, die voor de kinderen uws volks staat, als het zulk een tijd der benauwdheid zijn zal als er niet geweest is sinds dat er een volk geweest is tot op dien tijd toe. En te dier tijd zal uw volk verlost worden, al wie bevonden wordt geschreven te zijn in het boek" 12:1.

Te dier tijd. Dit bepaalt het eind van de verdrukking. Michaël, die we reeds in hfdst. 8 hebben zien strijden tegen geestelijke machten, treedt andermaal op. Hij staat op, bewijs, dat er een rustpoze voor hem geweest is. Wijst dit ook niet op de tussenbedeling, waarin Israël uitgeschakeld is? Michaël zal opstaan voor "uw", d.i. Daniëls volk, duidelijk bewijs van Israëls toekomstig herstel. Hij staat op in de tijd van Jakobs benauwdheid. Jer. 30:7. Dat die tijd toekomstig is, geeft de Here Jezus Zelf te kennen in Mt. 24:21. 't Is de tijd van de grote verdrukking, "hoedanige niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe". Daaruit moet nu "uw", Daniëls volk, verlost worden. Nog één slag en de strijd is volstreden, nog een laatste kamp en de Here kan Koning worden over de ganse aarde.

Die slag is de strijd bij Armageddon. Kwam de Here reeds op de Olijfberg om Jeruzalem te verlossen, thans trekt Hij opnieuw uit. De Verlosser zal uit Sion komen, Rom. 11:26, nadat Hij eerst tot Sion gekomen is, Jes. 59:20. Het gaat nu naar Armageddon, het hoofdkwartier van de koningen van de gehele wereld, Gr.: van de kultuurwereld, Op. 16:14, 16. Alles is daar bijeen in wilde woede tegen God en Zijn Gezalfde.

Daar wordt andermaal de hemel geopend. Andermaal, want hij is reeds gescheurd bij liet nederdalen op de Olijfberg, Jes. 64:1. Thans trekt de Here uit op het witte paard, en wel als de Getrouwe en Waarachtige, Die krijg voert in gerechtigheid, Op' 10:11. Zijn ogen zijn als een vlam, op Zijn hoofd zijn veel koninklijke hoeden, vs: 12. De heerlegers in de hemel volge hem op witte paarden, gekleed met wit en fijn lijnwaad; vs. 13. Generalissimus is Michaël; de grote vorst. Deze komt me Christus neder 1 Thess. 4:16. De bazuin Gods, oproepend tot de strijd, schalt. 's Heren volk is zeer gewillig op de dag van deze Zijn heerkracht, Ps. 110:3. Uit Zijn mond gaat een scherp zwaard. Niets kan Hem weerstand bieden, Op. 19:15 en de vijanden worden verslagen, gedood met het zwaard van 's Heren mond, Op. 19:21, het Beest te niet gemaakt, d.i. van zijn kracht ontdaan door de verschijning van Zijn toekomst, 2 Thess. 2:8. Het Beest en de Valse Profeet worden gegrepen en in de poel des vuurs geworpen. Niet gedood, Op. 19:20. Israël is bevrijd en het volle herstel kan beginnen.

OPSTANDING, LOON, STRAF.

"En velen dergenen, die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken. Dezen ten eeuwig leven en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing." 12:2.

Zij, die bevonden worden geschreven te zijn in het boek, zijn zij, die raken tot 1335 dagen (Dan. 12:12), die dus niet omkomen in de grote benauwdheid en verdrukking. Het gehele land immers zal overstroomd zijn met vijanden, de strijd zal gevoerd worden over een lengte van 1600 stadiën = 300 K.M. d.i. de lengte van Palestina van Noord tot Zuid, ongeveer van Armageddon tot Edom. Jes. 63:1, 2. Zij gaan in in het Koninkrijk der hemelen. Doch zij niet alleen. Velen gestorven zullen dat mede beërven. Zij slapen in het stof der aarde, doch ontwaken en staan op om het land te beërven "tot in eeuwigheid" Gen. 13:15, de duur van de toekomende eeuw. Zij ontvangen eeuwig, d.i. aionisch, leven. Volgens Mark. 10:30 en Luk. 18:30 vangt dat aan in de toekomende eeuw.

Niet allen ontvangen het "eeuwig" leven. De overigen van de in het staf slapenden ontwaken tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing, d.i. tot verwerping gedurende de volgende aioon. Zij gaan niet uit tot de opstanding des levens, maar tot die der verdoemenis, Gr. des gerichts, zegt Joh. 5:29: (Er staat niet veroordeeling, Oudnederlands: verdoemenis, maar: gericht). De tijd van de doden om geoordeeld te worden en om het loon te geven aan Gods dienstknechten, de profeten en heiligen en die Zijn naam vrezen, de kleinen en de groten en om te verderven, die de aarde verdierven, is gekomen, Op. 11:18. Het zevende zegel loopt daar op uit. De mens van de aarde kan niet meer voortvaren geweld te bedrijven. Ps. 10:18 en de zachtmoedigen zullen de aarde erfelijk bezitten en in eeuwigheid daarop wonen Ps. 37:29, de overtreders worden te samen verdelgd, het einde van de goddelozen wordt uitgeroeid, vs. 38 in die aioon, vandaar de eeuwige versmaadheid.

"De leraars nu zullen blinken als de glans des uitspansels en die er velen rechtvaardigen gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk" 12:3.

De leraars zijn zij, die in vs. 10 de verstandigen genoemd worden, het zijn zij die onderwijzen. Zij zullen blinken als de sterren, bewijs dat ze gewandeld hebben in de voetstappen des geloofs van Abraham, die een zaad zal hebben als de sterren des hemels, Gen. 15:5, 6. Er is nog wel verschil in de heerlijkheid van de sterren, 1 Cor. 15:41, maar zij zullen allen sterren zijn. Zij hebben er velen gerechtvaardigd, d.i. tot gerechtigheid geleid, door hun leer en voorbeeld de rechte weg gewezen. Altoos en eeuwiglijk is in de (toekomende) eeuw en langer, verder, dus ook in de tweede toekomende eeuw. (Zie Dl. II).

De door de Kleine Hoorn ter aarde geworpenen, 8:10 schitteren hier in heldere glans aan het firmament van de Boven-Israëlietische heilsfeer.

HET VERZEGELDE BOEK, DANIELS LOT.

DANIEL 12:4-13. Nu volgt het laatste deel van Daniël, vs. 4:13 van hfdst. 12. De struktuur is als volgt:

A3 L1 N1 4 Het boek gesloten en verzegeld.

      O1 5,6 Vraag van Gabriël: "Hoe lang?".

M1 a1 -7 Het antwoord.

b1 -7- De tijden. (3½ jaar)

     c1 7- Het einde.

      L2      O2 8 Vraag van Daniël: "Wat??"

 N2 9 Het boek gesloten en verzegeld.

M2 a2 10 Het antwoord.

b2 11,12 De tijden. 1290 en 1335 dagen.

     c2 13 Het einde.



DE VERZEGELING.

"En gij Daniël, sluit de woorden toe en verzegel dit boek tot den tijd van het einde: velen zullen het naspeuren en de wetenschap zal vermenigvuldigd worden." 12:4.

Daniël moet het boek verzegelen. Men meent vaak, dat dit zeggen wil, dat niemand er inzicht in kan krijgen vóór de tijd van het einde. Dit nu is in strijd met 2 Tim. 3:16, waar staat, dat alles tot onze lering en onderrichting geschreven is. Wel zij toegegeven, dat naarmate de eindtijd nadert, de visie klaarder zal worden over de historische vervulling. Dit wil echter niet zeggen, dat de historie nodig is om Daniël te verklaren. Door letterlijke uitlegging en strikt vasthouden aan de door God gegeven lijnen, kan men Daniël leren verstaan als een niet verzegeld boek. Het verzegelen betekent hier het letterlijk met zegels toesluiten van het opgeschrevene. Daniël moest het niet direkt aan Israël meedelen, het boek moest dicht bewaard worden. Hierin ligt opgesloten, dat het figuurlijk voor Israël gesloten blijft tot het einde vanwege hun ongeloof. Dat er staat: tot de tijd van het einde houdt wel in, dat men het in de eindtijd beter verstaan zal, maar dat is toch nog iets anders, dat niemand vóór die tijd het boek niet zou kunnen verstaan. Tot Johannes, die 19 eeuwen geleden leefde, werd gezegd de door hem ontvangen Openbaring niet te verzegelen, Op. 22:10. Wie nu De Openbaring wil verstaan, moet Daniël begrijpen. Als nu De Openb. een "niet verzegeld boek" is, hoe kan Daniël dan een "verzegeld boek" zijn t.o.v. de uitlegging? Het een zou met het ander strijden. Wie er zich ernstig toe zet, zal èn Daniël èn De Openbaring kunnen leren verstaan en al is het dan ook in hoofdlijnen, zien, wat de tijd van het einde brengen zal.

Velen zullen het naspeuren. De Engelse vertaling heeft: Velen zullen heen en weer trekken. Vele gelovigen in onze dagen menen, dat dit bedoelt te zeggen, dat er in het eind der dagen veel gereisd zal worden. De vele en snelle verkeersmiddelen onzer dagen heten door Daniël voorzien te zijn. Zendingsvrienden menen hierin de uitbreiding van de zending te zien.

Wat zegt de grondtekst nu van dat naspeuren? Feitelijk staat er: om-, rond-, doortrekken. In Job. 1:7 zegt Satan, dat hij geweest is van om te trekken op de aarde en van die te door wandelen. Om te trekken is hetzelfde woord als hier in 12:4. Satan was aan het omtrekken om Jobs leven nauwkeurig na te gaan. Naspeuren kan dus doorzoeken betekenen, de St. V. kan er bij door. De Companion Bible meent, dat het: afvallen kan betekenen, of: doen afvallen of: verachten, zoals in Ez. 16:57 of: beroven, Ez. 28:24, 26. In Amon 8:12 is dezelfde vorm vertaald door: zwerven, in 2 Kron. 16:9, Zach. 4:10 door: doorlopen: De ogen des Heren doorlopen de ganse aarde. In Jer. 49:3 is de vertaling: om lopen, in Num. 11:8: lopen. Plaatsen we in plaats van een sh een s in het Hebr., dan is de betekenis: afvallen. Ps. 101:3: afvalligen, Hos. 5:2 afwijken. Ook Ps. 40:5. Men kan alles overziende in het eerste geval (dus met sh) doorzoeken vertalen, in het tweede (dus met s) afvallen. Velen zullen afvallen. Dat stemt dan overeen met Dan. 8:23 en 2 Thess. 2:3.

De wetenschap zal vermenigvuldigd worden. Dè wetenschap, dat is niet: elke wetenschap; niet: wetenschap dus in het algemeen, maar de wetenschap, n. l. van de heilige dingen of van de profetie. Velen menen dit ook toe te kunnen passen op de opgravingen en ontdekkingen. Volgens de Comp. Bible kan er ook: boosheid gelezen worden. Dit verschilt één letter of beter nog: een afronding van een Hebr. letter (r in plaats van d). De Septuaginta — de vertaling van het 0. T. in het Grieks — heeft hier: boosheid; de Vaticanus heeft: wetenschap.

TOT HOELANG.

"En ik Daniël, zag en zie, daar stonden twee anderen, de een aan deze zijde van den oever der rivier en de ander aan gene zijde van den oever der rivier" (n.l. van de Hiddékel, zie 10:4). "En hij zeide tot den Man bekleed met linnen, die boven op het water der rivier was: Tot hoelang zal het zijn, dat er een einde van deze wonderen zal wezen? En ik hoorde dien Man, bekleed met linnen, die boven op het water van de rivier was, en hij hief Zijn stem op naar den hemel en zwoer bij Dien, Die eeuwiglijk leeft, dat na een bestemden tijd, bestemde tijden, en een helft, en als Hij zal voleindigd hebben te verstrooien de hand des heiligen volks, al deze dingen voleindigd zullen worden." 12:5-7.

Daniël ziet nog twee andere gestalten, elk aan een oever van de rivier. Een er van is Gabriël, wat blijkt uit vs. 4 en 10:11, 14 en 9:21. We geloven dat de ander Michaël is. Deze twee zijn de enigen, die in Daniël genoemd worden. Boven de rivier zweeft de Man met linnen bekleed. Over Hem spreekt hfdst. 8 uitvoeriger. Gabriël vraagt Hem, hoe lang de tijd van het einde zal duren. De Man antwoordt daarop met een eed: de tijd van de grote verdrukking, van Jakobs benauwdheid zal duren: een tijd, tijden, een halve tijd, d.i. 3½ jaar, dus de tweede helft van de 70ste jaarweek, waarin het verbond met het Beest gesloten is. Dan eindigt de verstrooiïng en het voorzegde van de grote verdrukking. Vooraf zullen, leert Op. 11 ons, de twee getuigen optreden en 1260, 42 maanden, dus ook 3½ jaar profeteren. Dat is de eerste 3½ jaar van de 70ste week. Het Beest uit de afgrond, het graf, opkomend, zal hen doden, daarna zullen zij opstaan en opvaren en dan begint de laatste tijd, waarin het heilig volk bitter vervolgd wordt. De Vrouw, Israël, moet dan de woestijn in vluchten en wordt daar "een tijd, en tijden en een bestemde tijd" gevoed, buiten het gezicht van de Slang, de Draak, Op. 12:14. Deze tijden corresponderen met elkaar, n.l. Dan. 12:7 en Op. 12:14.

TOT DE TIJD VAN HET EINDE.

"Dit hoorde ik, doch ik verstond het niet en ik zei de: Mijn Here, wat zal het einde zijn van deze dingen? En hij zeide: Ga henen, Daniël, want deze woorden zijn toegesloten en verzegeld tot den tijd van het einde. Velen zullen er gereinigd en wit gemaakt en gelouterd worden, doch de goddelozen zullen goddelooslijk handelen en geen van de goddelozen zullen het verstaan, maar de verstandigen zullen het verstaan." 12:8-10.

Daniël vraagt Gabriël om verdere toelichting; hij verstaat het niet. Hem wordt echter niet meer te kennen gegeven, de woorden moeten toegesloten worden en verzegeld tot de tijd van het einde. Hoe zal die tijd van het einde verder te herkennen zijn? Hieraan: Velen zullen gereinigd, wit gemaakt en gelouterd worden, anderen in goddeloosheid voortvaren. Die onrecht doet en vuil is, worde nog vuiler, die rechtvaardig is en heilig neme daarin toe, Op. 22:11.

Al wordt nu het einde van deze dingen, n.l. van de wonderen van vs. 6, niet nader uiteengezet, er wordt nog wel iets aan toegevoegd betreffende de tijd.

1290 EN 1335 DAGEN.

"En van den tijd af, dat het gedurig offer zal weggenomen worden en de verwoestende gruwel zal gesteld zijn, zullen zijn duizend twee honderd en negentig dagen. Welgelukzalig is hij, die verwacht en raakt tot duizend drie honderd vijf en dertig dagen. Maar gij, ga henen tot het einde, want gij zult rusten en zult opstaan in uw lot, in het einde der dagen." 12:11-13.

De tijd van de verdrukking duurt een tijd, tijden, een halve tijd, 3½ jaar, 42 maanden, 1260 dagen. Dat is de tweed helft van de 70ste jaarweek. Hieraan worden nu nog 30 dagen toe gevoegd (1290-1260). Tot zolang duurt wellicht de concentratie van de legers in Armageddon. Die worden immers verzameld tot de grote dag des almachtigen God. Eerst als Christus Zich geopenbaard heeft, door bij Jeruzalem in te grijpen op de 1260 dag, gaat Satan heen om tegen Sions Koning te strijden. Daarmee kan een maand verlopen, 30 dagen. Ondertussen blijft de verwoestende gruwel nog staan.

Met de 1290 dagen is evenwel de nieuwe aioon niet aangebroken. Christus moet eerst Zijn intocht nog houden in Jeruzalem, Mt. 23:39. Andermaal moet Hem, maar nu als uit één mond, het Hosanna toegezongen worden. Met een en ander gaan nog 45 dagen heen (1335-1290 = 45). Welgelukzalig, (Hebr. Gelukkig) hij die tot zolang leeft, tot zover raakt. Dan zijn de gevaren voorbij. Wie dan nog leeft, zal niet sterven, "in der eeuwigheid", d.i. de toekomende eeuw en die gestorven zal zijn, zal leven, Joh. 11:25, 26, dus opstaan. Dat zal met Daniël geschieden. Tot zolang zal hij rusten, onwetend van elk gevaar en bevrijd van alle lijden.

DANIELS TOEKOMST.
Daniël moet heen gaan tot het einde. Hij zal niet lang meer leven, doch eenmaal opgewekt worden. In zijn lot, in het einde der dagen. Bij de opstanding zullen er verschillende "loten", orden, groepen, afdelingen zijn. "Een ieder in zijn orde", 1 Cor. 15:23. God is een God van orde. In de toekomende dagen van de eindtijd zal de bazuin weerklinken en zullen de opstandingen aanvangen. In meerdere groepen. De "zeer gewenste man zal zeker niet een van de laatsten zijn. In Hebr. 11:33 wordt hij indirect genoemd. Hij zal zeer waarschijnlijk de betere opstanding verkrijgen, in Heb. 11:40 genoemd en in die opstanding dan tot een van de eerste groepen behoren. Mogelijk heeft hij aan de toevergadering de Here tegemoet in de lucht deel. Aan de Hebreën toch wordt gezegd die niet na te laten, te verlaten, Heb. 10:25 (vertaald door onderlinge bijeenkomst, zeer ten onrechte). Hij zal zijn Here inhalen en de Man met linnen bekleed het koninkrijk op zien richten aan Israël. En in dat koninkrijk zal hij een van de eersten zijn, aanzittend met Abraham, Isaak en Jakob. Dan zal hij zien, hoe de Steen het beeld vermaalt en als medeheilige des Allerhoogsten mee mogen delen in het rijk en de heerschappij en de grootheid van de koninkrijken onder de ganse hemel. Ja meer dan dat zijn. Hij zal blinken als de glans des uitspansels en als een ster van de eerste grootte schitteren aan het uitspansel van de gerechtigheid van de eeuwen.





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden