De tien stammen Israëls door E.W. Hiebendaal
De tien stammen Israëls, die nooit verloren gingen
Te dien dage wordt in ditzelfde verband zes maal herhaald en heeft o.i.
heel duidelijk betrekking op de toekomende eeuw. Dàn toch zullen
Egypte en Assyrië de eerste landen en volkeren zijn, die bij Israël
worden ingelijfd (Ps. 87), totdat van de opgang der zon tot haar ondergang
de Naam des HEREN zal grootgemaakt worden onder de volken en aan alle
plaatsen Zijn Naam reukwerk toegebracht zal worden, (Mal. 1:11). Het boek "De Stenen spreken" en "Het stenen Koninkrijk" door de Heer v.d. Vecht werden geschreven om uit de piramiden de waarheid van zijn beweringen te bewijzen, al zouden de Angelsaksische volkeren de uitgegroeide en verbasterde tien stammen Israëls zijn. De Mormonen hebben ook beslag gelegd op die duistere geschiedenis en wachten in Utah (een landstreek, die volgens hun zeggen zeven maal zo groot is als Nederland) als de verloren tien stammen op de komst van hun Messias. Beide grote groepen beweren: "De tien stammen zijn op een zeker moment weggevoerd en men leest nergens in de Schrift dat zij ooit zijn teruggekeerd." Zoiets mysterieus wekt vanzelfsprekend de algemeen menselijke nieuwsgierigheid op. Dat niemand van die groepen uit de volken weet, tot welke stam zij behoren, hindert niet, men raadt er maar naar: b.v. Denemarken, de stam van 'Dan, zegt het boek "De stenen spreken". Vervolgens zouden de werkelijke Joden, die men overal in de wereld ontmoet, enkel afstammelingen zijn van de stam Juda. Maar daar vloeit dan tevens uit voort, dat alleen die kenbare Joden, de afstammelingen van Juda, in de voorbijgegane eeuwen de meest gruwelijke vervolgingen hebben moeten doorstaan en de zgn. verloren gegane 10 stammen daarvan geheel vrij gebleven zijn. Ja, in plaats daarvan een eervolle plaats in de wereld ingenomen hebben en nog zouden innemen. Indien Engeland, Amerika, Zweden en Noorwegen de uitgroei van de 10 stammen Israëls zouden zijn, dan zijn zij niet opgesloten geweest in Getto's, zoals de kenbare Joden van Juda. Dan zijn de onherkenbare Joden, de 10 stammen, de leiders der volken geweest en de anderen het afschraapsel, het uitvaagsel, de wrijfpaal der volken, die in de gaskamers met vrouwen kinderen werden afgemaakt als beesten. De Angelsaksische volken hebben dan groot voordeel gehad van hun ballingschap! Dat stemt alzo niet overeen met hetgeen Mozes in Deut. 28 aan vreselijks voorspelt voor gans Israël, wanneer zij de HERE God niet zouden dienen. Zij zijn dan bovendien nog geheel ondergedoken in de natiën en hebben zich met hen vermengd, hetgeen God altijd streng verboden heeft, terwijl "het Volk, de natie, de kenbare Joden", de twee stammen:Juda en Benjamin, de klappen alleen moesten opvangen. Zou er zulk een onrecht zijn bij God? Met dit verhaal tast men onwetend de ere Gods aan. Zij wilden wel ondergaan in de volken, Juda evengoed. En wie zou hen dit kwalijk kunnen nemen? Het ongelovig deel vond het vreselijk een getekende te zijn. Zij lachen om het woord "uitverkoren volk" en zeggen spottend: "Laat een ander volk dit nu maar eens een poosje zijn; als wij twee generaties gemengd huwen, zijn er geen Joden meer". Behalve de vrome Joden hebben alle hun uiterste best gedaan om door gemengd huwen hun eigen ras te verderven, vooral de laatste vijfentwintig jaar in West-Europa. Maar het is hen door de eeuwen heen niet gelukt. Waarom niet? Daar zat een Woord des Heren achter:
De heer C.F.Th. v.d. Vecht, de schrijver van het boek "De stenen spreken" (hij is een gepensioneerde Majoor van het Kon. Ned. Ind. Leger) heeft de gegevens uit zijn boek niet van zichzelf, maar hij heeft een Hollands uittreksel gegeven van het Engelse boek: "De grote ,Piramide". De schrijver van dit boek was een Brits ingenieur, een Jood, D. Davidson. Het Hollandse boek van Majoor v.d. Vecht is een boek dat overigens eerbied afdwingt. Hij is een waarachtige gelovige, ja, soms een Evangelist. Zie blz. 311, waar hij schrijft:
Met zulke woorden kan de heer v.d. Vecht vele wetenschappelijk gevormden, voor wie zijn boek eigenlijk geschreven is, wakker geschud hebben. En hoe heerlijk verstaanbaar, ook voor ons eenvoudigen, zegt hij in zijn slotwoord:
Maar bij alles wat een leek in zijn boek kan eerbiedigen, kan toch iemand, die zijn Bijbel enigszins kent, wel constateren, dat vele teksten uit hun verband worden gerukt om ze dienstbaar te maken aan de bijzonderheden der grote piramide. Om nu vooral te doen uitkomen, dat het Britse Rijk de tien stammen Israëls vertegenwoordigen, zegt de schrijver op blz. 368:
En dit ziet de schrijver dan als de vervulling van Jer. 3:18:
Maar nu Engeland het mandaat over Palestina kwijt is, hoe nu? De gruwel
der verwoesting is volgens de schrijver de Moskee van Omar, welke opgericht
werd op de plaats van de Tempel in 634 na Christus, blz. 310. Dan staat
die gruwel der verwoesting er al dertien honderd en zestien jaar! Maar
de Here Jezus waarschuwde: "Wanneer Gij dan zult zien den gruwel
(wat in de Schrift altijd een afgod is!) der verwoesting, staande op de
tinne des Tempels (vert. v.d. Palm) dat alsdan die in Judea zijn, vlieden
op de bergen.", (Matth. 24:15-16). En Dan. 9 : 27 profeteert daarvan,
dat het een plotseling gebeuren zal zijn door de Anti-christ, in het midden
van de laatste jaarweek van Israël. Dan is Jeruzalem omsingeld van
heirlegers, (Luk. 21:20). Die gruwel der verwoesting kan dus niet de Moskee
yan Omar zijn. Maar de bedoeling is niet, dat op al deze verkeerd aangehaalde
teksten wordt ingegaan. Belangrijker is, waar het verhaal van de zgn. tien verloren stammen vandaan komt. Daarvan leest men al in de Apocriefe boeken. In 4 Ezra 13:39-47 leest men:
V.d. Palm tekent hierbij aan: "Men vindt hier een Joods vertelsel aangaande het verblijf van de weggevoerden uit het Rijk der 10 stammen, in een vergelegen land of gewest. Het is vruchteloos te raden waar een geheel verzonnen en fabelachtig land mag gelegen zijn." Hier vindt men dus de oorsprong van alle verdere fantasie over de verloren stammen. Zoals wij zullen zien, zegt de Schrift, dat zij wel teruggekomen zijn. De schrijver van het 4e boek van Ezra verschilt hemelsbreed van de werkelijke Ezra. Hij leefde, aldus v.d. Palm, in de 2e eeuw na Christus en stelt zich aan alsof hij de openbaring, hier vermeld, ontvangen had in Babylon in het 30ste jaar na de verwoesting van Jeruzalem, dus lang vóór Christus. V.d. Palm betwijfelt of de echte Ezra toen al geboren was. Hij (deze Ezra) is iemand, aldus v.d. Palm, die Jood zijnde met half christelijke inslag, de grofste en ongerijmdste dingen zegt van God, geheel in strijd met alle Bijbelschrijvers, terwijl de duisterheid van zijn voorstelling voornamelijk aan de verwarring van zijn hoofd schijnt te moeten worden toegeschreven. Als men het boek dan ook zelf doorleest, moet men v.d. Palm gelijk geven. Dus, èn bij de oudsten van Juda, in Babel, (Ez. 20), èn bij de Jood die zich Ezra noemde èn bij de Joodse schrijver van de grote Piramiden, D. Davidson, zal de wens de vader van de gedachten geweest zijn, n.l. onder te gaan in de volken en hun Jood-zijn daardoor uit te wissen. Daartegenover staat nog altijd het: "Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Here HERE. " Maar als nu de grote Bijbelvertaler v.d. Palm zegt, dat het wetenschappelijk
bewezen is, dat de 10 stammen Israëls niet verloren zijn, dan moet
dit toch ook met de Bijbel bewezen kunnen worden, dachten wij. Maar tot
hiertoe heeft v.d. Palm ons dit bewijs niet verschaft. De lust om in deze
dingen bezig te zijn, deed ons lange tijd zoeken naar zulke bewijzen,
die vanzelf niet aan de oppervlakte liggen, anders konden deze verhalen
nooit een dergelijke omvang hebben aangenomen. Nu staat er wel in de Schrift, dat Ahia, de Profeet aan Jerobeam, Salomo's knecht, profeteerde: "Alzo zegt de HERE de God Israëls: "Zie, Ik zal het Koninkrijk van de hand Salomo's scheuren en u tien stammen geven, maar één stam zal hij hebben om mijn knecht Davids wil", 1 Kon. 11:31-32. Daarom zocht Salomo Jerobeam te doden, maar Jerobeam maakte zich op en vlood naar Egypte en was in Egypte totdat Salomo stierf. Dan in hoofdstuk 12 de dood van Salomo en de splitsing van het rijk. Rehabeam, Salomo's zoon, het rijk Juda, Benjamin inbegrepen, en Jerobeam het rijk Israël. Alzo vielen de Israëlieten van het huis Davids af tot op deze dag, (1 Kon. 12:19). Men bedenke wel, dat zo dikwijls als er staat "tot op deze dag", dit de dag is, waarop deze geschiedenissen te boek gesteld werden, n.l. door Ezra en Nehemia, na de terugkeer uit hun ballingschap. Dus staat er wel dat het Rijk scheurde in 2 en 10 stammen, maar nergens dat er 10 stammen verloren zouden zijn. Bij de scheuring voegde zich al dadelijk de stam Levi bij het Rijk van Juda. We lezen in 2 Kron. 11:13, 14, 16:
Hoewel Levi geen grondbezit had, hoort hij toch bij de stammen Israëls en bleven er van dit rijk negen stammen over. Maar er was nog een stam, die zich geheel afzijdig hield, omdat het niet in hun stamverband woonde. Dat was de stam Simeon. Zoals gezegd, hebben Ezra en Nehemia na de wederkeer Israëls geslachtsregister geschreven. Nu zijn geslachtsregisters voor niet-geïnteresseerden , droog om te lezen, vooral wanneer zij negen hoofdstukken lang zijn, (1 Kron. 1-9). Maar zo tussendoor worden er toch een paar merkwaardige dingen in verteld. Zo ook, dat de Stam Simeon (een nomadenstam), die geheel ten zuiden van het rijk Juda zijn grondbezit had, daar nog woonde. tot op deze dag, dus tot na de terugkeer uit de ballingschap, toen Ezra en Nehemia dit schreven, (1 Kron. 4:42). En dat zij daar al woonden in de dagen van Hiskia, de Koning van Juda. En in het zesde jaar van Hiskia is Israël weggevoerd. Daar was dus ook de stam Simeon niet bij. We lezen daar van de stam Simeon in 1 Kron. 4:38-43, dat hun huisgezinnen uitbraken in menigte (38), zodat zij weide zochten voor hun schapen (39). "En zij vonden vette en goede weiden en een land wijd van omvang en stil en gerust, want die van Cham woonde daar te voren. Deze nu, die met namen beschreven zijn, kwamen in de dagen van Hiskia, de koning van Juda, en zij sloegen hun tenten op en de woningen die daar gevonden werden en zij verbanden hen tot op deze dag en zij woonden aan hun plaats, want daar was weide voor hun schapen" (40 en 41). Deze stam dus woonde geheel afzijdig en wij lezen dan ook pas van haar, als Josia, de achterkleinzoon van Hiskia, het ganse land van afgoden zuivert, (2 Kron. 34:6-7). Dan zijn we al 100 jaar na de wegvoering van het rijk Israël. Hoeveel er van hen, de 10 stammen, achterbleven, bewijst ook dat Josia toen de priesters van de afgoden doodde: door het ganse land. Daartoe in de steden van Manasse en Efraïm en Simeon, ja tot Naftali toe. En als Hilkia, de Hogepriester, dan de Levieten zendt door het ganse land om geld te verzamelen voor herstel van bet huis Gods, dan komt dat geld" niet alleen van Juda en Benjamin, het Rijk Juda, wiens Koning Josia was, maar ook van Manasse en Efraïm en uit het ganse overblijfsel Israëls, (vers. 9). Zo was dan ook de stam Simeon niet bij de zgn. weggevoerde tien stammen; min Simeon en Levi blijft acht. Maar we vonden nog meer in de negen hoofdstukken van Israëls geslachtsregister. De Rubenieten en de Gadieten en de halve stam van Manasse werden vele jaren eerder dan de overige stammen weggevoerd door Pul, de Koning van Assyrië (1 Kron. 5:26 en 2 Kon. 15:29), waar men hetzelfde nog eens, maar uitvoeriger leest, zegt 2 Kon. 15:21 dat bet was in de dagen van Peka, de Koning van Israël. Zij voerden weg de steden Ijon en Abelbethmaäcba en Jenoa en Kedes en Bazor en Giliad en Galilea, het ganse land van Naftali en hij voerde hen weg naar Assyrië, maar tot op deze dag, dus tot op de dag dat deze dingen werden neergeschreven, (1 Kron. 5:26). De steden, die in 2 Kon. 15 : 29 worden genoemd, behoorden tot de stam van Daniël. Dus waren van die overige acht stammen, 4½ stam al eerder weggevoerd. Bleef over drie stammen en een halve Manasse. Nu verlopen er nog een 30 of 40 jaren en dan wordt de hoofdstad Samaria 3 jaar belegerd en dan komt de bedoelde tekst:
Alleen vergeet men er bij te lezen wat vers 23 van ditzelfde hoofdstuk zegt: "tot op deze dag". Het is de moeite waard om na te gaan hoeveel stammen dit weggevoerde !sraël toen nog telde. Maar bij de val van de hoofdstad en het eindigen van de laatste Koning van Israël, Hosea, valt vanzelf het gehele Rijk. Verder lezen wij dan, dat de Koning van Assyrië de hoofdstad Samaria en de steden rondom door Assyrië liet bevolken, dat de HERE leeuwen onder hen zond, die er enige doodden. Dat men zeide: "dit is omdat wij niet weten de wijze van de God des lands, en toen de Assyrische Koning gebood een Joodse Priester (zegge één) terug te zenden om hen te onderwijzen", (2 Kon. 17:24-28). Om echter niets te vergeten moeten wij ook nog vermelden, dat God voor de laatste wegvoering de goedwillenden nog een laatste kans gaf. De wegvoering was in het negende of laatste jaar van Josea, (2 Kon. 17:6), de laatste Koning van het huis Israëls. Vóórdien, in 'het 3e,jaar van Hosea, dus 6 jaar daarvoor, begon de vrome Koning Hiskia over Juda te regeren, (2 Kon. 18:1). Al in het eerste jaar herstelde deze de Tempeldienst, (2 Kron. 29:3) en nodigde hij ook alle overgebleven stammen van Israël uit, tot het Paasfeest. Uit alle nog bestaande stammen komen zij naar het feest. Van het noorden af gerekend Aser, Zebulon, Issaschar, de halve stam van Manasse, Efraïm; Simeon wordt nog niet genoemd. Men moet geheel het 30e hoofdstuk van 2 Kron. eens lezen, hoe Hiskia juist tot hen spreekt:
Hoe kan men, na zulk een geloofstaal van Hiskia en de Goddelijke verzekering, dat het gebed des volks ten opzichte van hun weggevoerden ten hemel steeg en daar gehoord werd, nog aannemen dat zij nooit zijn wedergekeerd? In al de jaren, dat het rijk Juda nu al gescheiden was van het rijk Israël, was het Israël niet toegestaan op te gaan naar Jeruzalem, vandaar dat we lezen dat er sinds Salomo zo grote blijdschap niet was geweest. Toen de vrome Koning Hiskia zich met de stammen van Israël verzoende en hun nodigde tot het Paasfeest, zat Israëls laatste Koning waarschijnlijk al gevangen, (2 Kon. 17:4). Kort daarop wordt de hoofdstad van Israël, Samaria belegerd en men nam de stad in, teneinde van drie jaren, in het 6e jaar van Hiskia. En de Koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië, tot op deze dag, (2 Kon. 18:9-1; 2 Kon. 17:6,23). Het rijk Juda blijft nog plm. 130 jaar bestaan. Als plm. 100 jaar later de vrome koning Josia weer alle overgeblevenen van zuid tot noord bijeenroept om het Paasfeest te vieren, lezen we in 2 Kron. 34:33:
Met dit laatste gedeelte hebben wij willen aantonen, hoevelen er van het rijk van Israël niet zijn weggevoerd naar Assyrië. Nu gaat het ook met het rijk van Juda spoedig bergafwaarts. Het vroege sneuvelen in Meggido van hun meest geliefde koning Josia, de grote rouw over hem, een rouw zo groot, dat de profeet Zacharia de rouw van Israël in de toekomst, als zij eenmaal zullen zien dat hun komende Messias toch de wonden vertoont van hun verworpen Jezus van Nazareth, vergelijkt met de rouw over koning Josia, (2 Kron. 35:24 en Zach. 12:10-11). Dan volgen nog kort na elkaar Jojachin, Jojachi, en Zedekia als goddeloze Koningen van Juda, en dan wordt ook het huis Juda weggevoerd door Nebukadnesar, in drie étappes, niet naar Assyrië, maar naar Babylon, (Jer. 52:27-30). Ongeveer 50 jaar na de dood van de vrome Koning Josia wordt Jeruzalem
verwoest. Bewijs hoe vlug een algeheel verderf om zich heen grijpt. Zedekia,
Juda's laatste Koning, worden de ogen uitgestoken nadat eerst zijn zonen
voor zijn ogen gedood zijn en zo blind naar Babel gevoerd. En met hem
de voornaamsten van het volk. Velen van het gewone volk bleven achter,
waarover Gedalja als stadhouder aangesteld werd. Nadat Gedalja vermoord
was door het volk, vluchtte het achtergebleven volk uit angst voor Babels
Koning naar Egypte. De profeet Jeremia, ook een achtergeblevene, schreef
in die tijd, "De klaagliederen van Jeremia". Zo zouden allen
niet wederkeren, voordat het land de verzuimde zeventig sabbatsjaren van
Lev. 26 gerust had, opdat het Woord des Heren vervuld werd door de mond
van Jeremia, 25:12, totdat het land aan zijn sabbatten een welgevallen
had; het rustte al de dagen der verwoesting, totdat de zeventig jaren
vervuld waren, (2 Kron. 36:21, Ex. 23:10, Lev. 25:2, Lev. 26:35). Het
volk moest in die tijd bidden voor de vrede van de stad, waarin zij woonden,
want in haar vrede zult gij vrede hebben, zo schreef de profeet Jeremia
29:4-1.
In hoeverre de overige stammen na de terugkeer werden bijgeschreven,
kunnen wij niet nagaan, wel vermoeden. Maar van het Koningsgeslacht Juda
kunnen wij wel nagaan dat het is bijgehouden gedurende de ballingschap
en bijgeschreven werd na de terugkeer, vermoedelijk dus ook de andere
stammen. De namen der Koningen vanaf David tot de wegvoering vinden we
in 1 Kron. 3:1-16, welke kloppen met Matth. 1:6-10. Veertien geslachten
zegt Matth. 1:7. Dan zegt ons Math. 1:11: "En Josias gewon Jechonias
omtrent de Babylonische overvoering".
Kores was de tweede wereldheerser, die ook Assyrië veroverde. Jes. 45 zegt: dat God hem riep, hoewel hij Hem niet kende. God noemt hem zelfs Zijn Gezalfde, (Jes. 45:1), dus een "Messias", om Zijn welgevallen te doen en Zijn gevangenen los te laten, (Jes. 44:28 (Herder) 45:4, 15). Als Ezra ons van die terugkeer vertelt, neemt hij deze woorden van Koning Kores over, (Ezra 1:1-3). Dit was dus een oproep aan alle Israëlieten of Joden, zowel in Assyrië als in Babylon. Zerubabel ging aan het hoofd van de terugkerenden. De Priesters en Levieten waren de ijverigsten om van het verlof tot wederkering in hun vaderland gebruik te maken - 1760, (1 Kron. 9:13). Dan volgen in Ezra 2:2 en vervolgens het getal van de mannen van het volk Israël en het laatste vers van dit hoofdstuk: "En gans Israël woonde in hunne steden", (vers. 70). Te Jeruzalem stond de eerste jaren een tabernakel, (1 Kron. 9:19). Na veel wederwaardigheden en tegenspoed is dan na 20 jaar de Tempel herbouwd. "En de kinderen Israëls, de Priesters en de Levieten en de overigen van de gevangenschap deden de inwijding van dit huis Gods met vreugde. En zij offerden ter inwijding honderd runderen, tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren en twaalf geitebokken ten zondoffer, naar het getal der stammen Israëls.", (Ezra 5:17). Alzo aten de kinderen Israëls, die uit de gevangenschap wederom gekomen waren. Over de scheuring van de twee Rijken leest men na de ballingschap niet meer. En in Ezra 8:35 leest men weer: "En de weggevoerden die uit de gevangenschap gekomen waren, offerden de God Israëls brandofferen: twaalf varren voor gans Israël". Dan lezen we in hoofdstuk 10, de oprichting van het Sanhedrin: "Volgens Ex. 24:1 en Num 11:16, 24, 25 zeventig oudsten". Met Mozes en Aäron mee twee en zeventig, zes uit elke stam, (2 Kron. 19:8). En gans Israël zwoer te zullen doen naar hun woord, (Ezra 10:5). Als we dan in Neh. 7:73 nog eens lezen over het ganse Israël, dat
woonde in hun steden en van de hoofden van de vaderen des ganse volks,
(8:14), kan men moeilijk meer geloven dat gans Israël niet vertegenwoordigd
was. Zij beleden trouwens zelf dat God hen gegeven had in de hand van
volken en landen. En de ganse gemeente dergenen die uit de gevangenschap
waren wedergekomen, maakte loofhutten en woonde daarin, want de kinderen
Israëls hadden alzo niet gedaan sinds de dagen van Jozua,tot op deze
dag toe en daar was zeer grote blijdschap, (Neh. 8:18). Vierde Jozua dan
loofhuttenfeest met twee stammen Israëls? Negen geslachten later
begint de geschiedenis van het zgn. Nieuwe Testament. 5. Het bewijs dat de tien stammen nooit verloren
zijn gegaan - in het Nieuwe Testament Want het volk dat in duisternis wandelde, zou een groot licht zien, (Jes. 9:1). Want (let nu op) het juk van hun last en de stok hunner schouders en de staf desgenen die hen dreef, hebt Gij verbroken. Want een kind is vers. 3-5 van Jes. 9. En Mattheus zegt, dat de Here Jezus in Kapernaum ging wonen, opdat deze profetie vervuld zou worden, (Matth. 4:12-16). Ook Zacharias profeteerde als hij vervuld werd met de H. Geest, (Luk. 1:67), dat de Opgang uit de hoogte zou verschijnen degenen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods (wat volgens Jes 9:1 het volk van Galilea, Zebulon en Naftalie is) om onze voeten te richten op de weg des vredes, (Luk. 1:78-79). Wij weten dat 70 jaar na Christus de 12 stammen Israëls weer zijn verstrooid onder de volken. Maar zoals God Kaïn tekende opdat al die hem vond, hem niet zou doden, zo heeft God ook Israël getekend, opdat wij hen niet zouden doden, maar barmhartigheid bewijzen, (Rom. 11). Paulus zegt dat zij door onze barmhartigheid, barmhartigheid verkrijgen zullen. Men is geneigd te denken: "Als dit zou slaan op de barmhartigheid van het Christendom jegens Israël, ziet het er slecht uit voor hen en voor ons". God zegt in Zijn profetieën, lang te voren, over de landen waarheen Israël zou worden gevoerd:
Daarom zou hen in een dag overkomen, op énen dag, de berooiing van kinderen en weduwschap, (vers. 9). Toch is volgens het zeggen der Joden hun leven in de eerste ballingschap van 200 jaar dragelijker geweest vergeleken bij hun 2e ballingschap. Wat zal ons dan te 'vachten staan? Dezelfde plagen, waarmede wij hen geplaagd hebben, zegt Mozes in Deut. 30:7. En straks, wanneer de Heer is wedergekeerd, dan zal Zijn eerste werk zijn, te gaan zitten op de troon Zijner heerlijkheid, dan zal Hjj alle volken voor Zich vergaderen, (Matth. 25:31). Heel merkwaardig leest men dan niet, dat de volken dan gericht worden, omdat zij niet geloofden in hem, maar ... Ik zal met hen aldaar richten vanwege Mijn volk en Mijn erfdeel Israël, enz., (Joël 3:2). Dan vereenzelvigt Hij Zichzelf zo met Zijn volk, dat Hij zeggen zal:
Dit alles om te bewijzen hoe de Here van het begin van Israëls bestaan tot het einde van deze eeuw en later, Zijn volk plaatst tegenover de volken. En de bewering van de Brits-Israël-beweging, dat alle volken, die een leeuw in hun wapen hebben, bij Israël zouden behoren, een leugen is. Zij zouden niet zijn als de andere volken, heeft God nadrukkelijk verklaard, (Deut. 26:9; 7:14; 7:6-9). Toch is het Engelse Koningshuis overtuigd, dat zij van koning David afstammen! En de Engelse Koning sprak kortgeleden in Zuid-Afrika over: "Wij, het jong herboren Israël". Ook hier in Nederland heeft zich een groep gevormd, die zich noemt "Bond Nederlands Israël" en zij belegt grote vergaderingen in de voornaamste steden. Alle mogelijke bewijzen uit de historie worden aangevoerd om te doen zien dat de dwalende 10 stammen Israëls eindelijk in Engeland zijn verankerd. Wij willen graag geloven dat al die mensen te goeder trouw zijn. De grote verleiding (die van de eindtijd), waarvan wij nu al de slagschaduwen zien, is verleiding van geest. Bovengenoemde Bond brengt naar voren, dat het niet Joodse deel van Israël, de tien verloren stammen, terug te vinden is in de volkeren van Noord-West Europa en Noord-Afrika. Zij meent dit op grond van bijbelse (?), gesteund door historische archeologische, etnologische en heraldische gegevens aan te moeten nemen, waarbij de aandacht gevestigd wordt op het feit, dat de profetieën omtrent onze naaste toekomst letterlijk in vervulling gaan en onze hedendaagse maatschappelijke orde totaal gewijzigd zal worden. De oplossing van de problemen van heden houden ten nauwste verband met Palestina. Vooraanstaande figuren zijn overtuigde voorstanders van de Israël-gedachte! Zo leest men heden in de kranten. Voeg daarbij de kosteloze filmavonden over Palestina, die men aanbiedt, zou dat niet erg verleidelijk zijn? Maar als aan Johannes op Patmos gezegd is: "Kom hoger op en Ik zal u tonen", dan wordt hem een blik gegeven in het eind dezer eeuw (aioon), die samen zal vallen met Israël laatste jaarweek, (Dan. 9:27). Johannes was daar in de geest in de dag des Heren, (Openb. 1:10), de vreselijke en doorluchtige dag des Heren, waar alle profeten van spraken. Dan ziet hij ook, hoe zich in die eindtijd weer Joods-Christen gemeenten hebben gevormd. Dit is één van de gebeurtenissen in de Schrift vermeld, die toen aanwezig waren (de zeven gemeenten van Azië) maar die zich in groter en wijder strekking zullen herhalen, de recapitulatie van de geschiedenis. Hij ziet dan hoe in twee van die gemeenten mensen zijn, die zeggen dat zij Joden zijn en zijn het niet, maar liegen, (Openb. 2:9 en 3:9). Die zijn er nu ook genoeg, maar in de oorlogsjaren zouden zij er de gaskamers voor ingegaan zijn, dus toen zwegen zij maar wijselijk. Het is wel een grote verwarring, waarin wij heden leven. Maar God gaat Zijn gang en Hij zal in de eindtijd het echte van het onechte scheiden. Vóór dat de beschadiging van de aarde en wat daarop groeit, en van de zee begint, zal God er 144.000 uit Israël laten verzegelen,12.00 uit elke stam met name genoemd, (Openb. 7). Ook in de toekomende eeuw, waarin Ezechiël ons een blik geeft, zien wij een groot en uitgestrekt land, een land, dat God zelf voor hen uitgespeurd heeft, het sieraad van alle landen, (Ez. 20:6 en 15), met een oppervlakte van de Middellandse Zee tot aan de Oostzee, en van de Nijl tot de Eufraat, en dit land wordt dan uitgedeeld naar de stammen Israëls, (Ez. 47:18, 21), met name genoemd in Ez. 48 en de grootte van elk erfdeel. De inlossing van Gods beloften aan Abraham, (Gen. 15:18). De Here zal dan zitten op de troon Zijner heerlijkheid, richtende de twaalf geslachten Israëls, En Jeruzalem zal bestuurd worden uit alle stammen Israëls, (Ez. 48:19). Door de wereldcatastrofen, waarmee deze eeuw zal eindigen, wordt ook
de bodemgesteldheid geheel veranderd. Jeruzalem en de Tempel, die de Heer
zelf zal doen bouwen, (Zach. 6:13), zal zo hoog liggen en zo groots van
schoonheid, van omvang en van uitgestrektheid zijn, dat het onze voorstelling
te boven gaat. Zijn heilige berg, zich heerlijk verheffend, is dan een
vreugde voor de ganse aarde, de stad van de grote Koning, (Ps. 48), waar
Christus wonen zal in het midden van de kinderen Israëls, (Ez. 43:7).
|