Hoofdstuk 4c | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 4e

Het Goddelijk Voornemen



4d. De Evangeliën

We lezen hier over het begin der vervulling der profetieën betreffende Israël. Om dit duidelijk te laten uitschijnen, willen we in het kort de volgende stellingen onderzoeken:

  1. Jezus-Christus is het "Zaad der vrouw".

    Mat. 1:1 noemt Hem "Zoon van David, de zoon van Abraham". Zodra satan Hem als zodanig kent, grijpt hij in, zoekt Hem te doden (kindermoord te Bethlehem) of onschadelijk te maken door verzoekingen die tot doel hadden Hem te verleiden tegen Gods wil te handelen (Mat. 4).

  2. Jezus is de Christus, d.w.z. de Messias die door de profeten aangekondigd was.

    Mat. 1:16: "Jezus, gezegd Christus", Mat. 16:16; Luk. 2:11, 26; Joh. 1:45; 11:27. De naam Christus betekent "gezalfde" en komt overeen met de Hebreeuwse naam "Messiah". De naam "Jezus" wordt in de Schrift steeds gebruikt in verband met zijn vernederde toestand, ofwel als demonen, of als mensen die Hem verloochenen of kruisigen, van Hem spreken. We doen dus goed Hem, als regel, niet eenvoudig "Jezus" te noemen, wat niet overeenstemt met zijn tegenwoordige heerlijkheid.

    Zijn doop in water moest aan Israël (dat zeer vertrouwd was met het dopen in water) tonen dat Hij de beloofde Messias was, Mat. 3:15-17; Joh. 1:31-34. De zalving was steeds begeleid met een doop, Ex. 29 :4-7; Lev. 8:6, 12. Ook de wonderen moesten een teken zijn, en Hem als Messias doen erkennen, Mat. 8:16, 17; 9:1-8, 18-33; 11:2-5; 12:28; 14:33; Joh. 5:36; 10:24, 25. Zie ook Jes. 29:18; 35 :4-6; 42:7; 53:3; 61:1-3.

    De "schapen", de Joden van goede wil, zouden Hem door dergelijke tekenen leren kennen, doch de anderen niet, Joh. 10:26, 27. Daarom deed Hij weinig wonderen in de streken waar er weinig geloof was, Mat. 13:58. In principe bewijzen wonderlijke dingen niets, want ook de valse christussen en valse profeten doen wonderen, Mat. 24:24. Men moet de waarde van dergelijke feiten beoordelen volgens hun oorsprong en hun uitwerking en niet stelselmatig alle wonderlijke dingen aan God toeschrijven. De tekenen die Christus deed, maakten deel uit van een geheel en hadden slechts waarde als deel van dit geheel. Het was in de eerste plaats nodig te geloven aan de gehele Schrift om die wonderen naar waarde te schatten, Joh. 20:30, 31. Ook de andere vervullingen der profetie waren tekenen, Mat. 21:1-9 (Zach. 9:9). De Here zelf verklaart dat Hij de Christus is, Mat. 26:63, 64 (Dan. 7:13); Joh. 5:36. Hij is door God gezonden, Joh. 13:3: 17:3; Jes. 61:1.

  3. We moeten in Hem een letterlijke Koning der Joden zien.

    Laat ons naar de getuigen luisteren:

    De wijzen: "Waar is de geboren Koning der Joden?" Mat. 2:2.
    De engel Gabriël: "God, de Here, zal Hem de troon van zijn vader David geven. En hij zal over het huis Jakob Koning zijn" Luk. 1:32, 33.
    De Profeet Zacharia: "Zie, uw Koning komt tot u". Mat. 21:5; Joh. 12:15; Zach. 9:9.
    Nathanaël: "Gij zijt de Koning Israëls" Joh. 1:50.
    De scharen: "Hosanna de Zone Davids" Mat. 21:9. "De Koning Israëls", Joh. 12:13. Zie ook Luk. 19:38.
    Pilatus: "Deze is Jezus, de Koning der Joden" Mat. 27:37; Mark. 15:26; Luk. 23:38; Joh. 19:19. Zie ook Mark. 15:9, 12; Joh. 19:14, 15.
    Een der kwaaddoeners: "Here, gedenk mijner, als gij in uw Koninkrijk zult gekomen zijn" Luk. 23:42.
    De Here zelf: "Dan zal Hij zitten op de troon zijner heerlijkheid; en voor hem zullen al de volken vergaderd worden" Mat. 25:31. "Zijt gij de Koning der Joden? en Jezus zeide hem: "Gij zegt het" Mat. 27:11, 12; Mark. 15:2; Luk. 23:39. Zie ook Joh. 18:33-37. Nooit is er sprake van een Koning der gelovigen, in het algemeen, noch van een Koning der "Kerk". Het betreft steeds uitsluitend Israël en een letterlijke Koning, in de volle zin van het woord. Het gaat hier dus niet alleen over een geestelijke waarheid.

  4. Dit Koninkrijk zou op aarde zijn.

    Jeruzalem zou er het centrum van vormen. Daar dit Koninkrijk soms "Koninkrijk der hemelen" genoemd wordt, heeft men later gemeend dat hier sprake was van een Koninkrijk in de hemelen, of van een geestelijk Koninkrijk en niet van een Koninkrijk op aarde. Deze uitdrukking wijst echter op de oorsprong van het Koninkrijk en niet op de plaats. De Griekse tekst gebruikt hier de genitief en men kan uit vele schriftplaatsen concluderen, dat deze naamval dikwijls de oorzaak of de oorsprong aangeeft, en niet de plaats. Men zie b.v. Rom. 4:11 en 13 ("des geloofs").

    Men wijst dan echter op Joh. 18:36, waar we lezen: "Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld". Doch wat zegt de Griekse tekst?: "Mijn Koninkrijk is niet uit deze wereld". Het voorzetsel "ek" (uit) is hier gebruikt, en toont zeer duidelijk dat het hier gaat over de oorsprong van het Koninkrijk: het komt niet door wereldse omstandigheden, maar door een hemels ingrijpen. We hebben inderdaad gezien hoe God, vanaf Adams schepping, een Koninkrijk wou oprichten op aarde. Dat Koninkrijk is dus "hemels" voor wat zijn oorsprong aangaat, en "aards" voor wat de plaats betreft. Dat Koninkrijk was bereid "vanaf de grondlegging der wereld" Mat. 25 :34.

    Ook de bergrede bevestigt dat het over een Koninkrijk op aarde gaat: "Zij zullen het aardrijk beërven" Mat. 5:5. De Here sprak dikwijls over aardse dingen, Joh. 3:12. Jeruzalem is de stad van de Koning, Mat. 5:35.

    Dat Koninkrijk strekt zich uit over het ganse land, dat aan Israël beloofd werd en begrensd wordt door de rivier van Egypte en de Eufraat, Gen. 15:18. De hoofdstad is Jeruzalem. Men leze hierover de profeten, en in het bijzonder Dan. 2:44; 4:25, 26; 7:13, 14, 27.

    De uitdrukking "Koninkrijk Gods" omvat meer dan "Koninkrijk der hemelen". Dit laatste is blijkbaar in het eerste begrepen, en is dus ook "Koninkrijk Gods" genoemd, zoals in de Evangeliën volgens Markus, Lukas en Johannes. De meer algemene uitdrukking "Koninkrijk Gods" heeft er waarschijnlijk toe bijgedragen de mening ingang te doen vinden volgens dewelke het Koninkrijk der hemelen geen Koninkrijk op aarde is. Men spreekt dan over een geleidelijk komen, en zich uitbreiden van dat Koninkrijk. Men denkt dus alleen aan een geestelijk rijk, aan een vermeerdering van het aantal gelovigen en aan een grotere onderworpenheid der wereld aan Christus. We zien echter dat er niet de minste schriftuurlijke gronden zijn die een dergelijke opvatting steun geven. De feiten spreken daarbij die opvatting tegen. We bevinden ons nu in een boze aioon, waarvan satan de god is, en we zien hoe de afval, het ongeloof en de godslastering overal toeneemt.

    Indien de opdracht van wat men "de Kerk" noemt, werkelijk het oprichten was van een Koninkrijk Gods op aarde in de tegenwoordige bedéling, dan zou men ook het mislukken dier opdracht moeten erkennen. Verre van ons in te lichten over een geleidelijke komst van een Koninkrijk der hemelen, zegt Gods Woord duidelijk dat dit Koninkrijk plotseling begint:
    "Want gelijk de bliksem uitgaat van het Oosten, en schijnt tot het Westen, alzo zal ook de toekomst van de Zoon des mensen wezen", Mat. 24:27; Luk. 17:24.
    Na de grote verdrukking (155) zullen de "stammen der aarde" de Zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels met kracht en grote heerlijkheid. We kunnen zeer goed begrijpen dat vele christenen niet veel voelen voor een "chiliastische" leer die een dergelijk Koninkrijk op aarde als einddoel schijnt aan te duiden voor alle gelovigen. Doch er kan geen bezwaar tegen een schriftuurlijk chiliasme zijn, als men inziet dat er ook een hemelse sfeer is, en de toekomende aioon gevolgd wordt door een meer volkomene, die op haar beurt leidt tot het einddoel: God alles in allen.

  5. Het volk Israël moest zich bekeren opdat het Koninkrijk kon komen.

    In de tijd der Evangeliën was het Koninkrijk "nabij". Een der voornaamste opdrachten van Johannes de Doper was die nabijheid te verkondigen: "Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen", Mat. 4:17.

    Reeds stond de Koning voor hen, al was het nog in vernedering. Eén ding was echter nog nodig: de bekering, waartoe de profeten reeds zo lang hadden uitgenodigd. Men lette erop hoe de Here de nadruk legt op die bekering in Mat. 18:3. Ook de 12 Apostelen moesten uitroepen: "Het Koninkrijk der hemelen is nabij", Mat. 10:7.

  6. Het nabijzijn van het aardse Koninkrijk werd begeleid door zichtbare tekenen: wonderen en onderwerping der boze machten.

    Zodra onze aandacht op dit feit gevestigd is, zullen we getroffen worden door schriftplaatsen zoals:
    "Predikende het Evangelie des Koninkrijks en genezende alle ziekte en kwale onder het volk", Mat. 4:23.

    "Predikende het Evangelie des Koninkrijks en genezende alle ziekte en kwale onder het volk", Mat. 9:35.

    "Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Geneest de kranken; reinigt de melaatsen; wekt de doden op; werpt de duivelen uit", Mat. 10:8.

    "Maar indien ik door de Geest Gods de duivelen uitwerp, zo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen", Mat. 12:28.
    We beperken ons tot het Evangelie volgens Mattheüs. Zoals we reeds gezien hebben, moesten de wonderen en krachten, voor hen die getrouw waren aan de Schrift, een teken zijn van de komst van de Messias en van het Koninkrijk. De Koning heeft macht over de natuurkrachten en kan de geestelijke boosheden aan banden leggen. Gedurende het Koninkrijk moest verwezenlijkt worden wat Adam had moeten doen vóór de val: de gehele aarde onderwerpen. De toestanden op aarde zullen dan ook geheel verschillend zijn van de tegenwoordige. Zie de profetieën zoals Jes. 11:1-20; 32:15; 35:6-9; 43:19, 20; 65:19-25; Hos. 2:20-25; Am. 9:11-15. De genezingen en andere wonderen behoren tot de krachten der toekomende aioon (Heb. 6:5), niet tot de tegenwoordige. Zodra Israëls ongeloof tot uiting komt, wordt de komst van het Koninkrijk en de komst van de Messias in heerlijkheid tot later uitgesteld en de tekenen houden dan ook op. We zullen dit nader aantonen als we over de tijd der Handelingen en over de tegenwoordige bedéling spreken.

    Intussen kan de lezer er zich rekenschap van geven dat teksten zoals Mat. 10:8 en Mark. 16:17, 18 niet op onze tijd van toepassing zijn, doch wel als het Koninkrijk "nabij" is, Israël een nationaal bestaan heeft in zijn land, en als dat volk door God erkend wordt. Door het niet onderscheiden der bedélingen, komt men er toe dergelijke teksten niet letterlijk te kunnen opvatten, of ze eenvoudig uit de Schrift te verwijderen, zoals de moderne, afbrekende kritiek dat doet (156).

  7. Jezus-Christus is slechts gezonden tot de verloren schapen van het huis Israëls.
    "Want hij zal zijn volk zalig maken van hun zonden", Mat. 1:21.

    "Die mijn volk Israël weiden zal", Mat. 2:6.

    "Gij zult niet heen gaan op de weg der heidenen ... maar gaat veel meer tot de verlorene schapen (157) van het huis Israëls", Mat. 10:5, 6.

    "Ik ben niet gezonden, dan tot de verlorene schapen van het huis Israëls", Mat. 15:24.
    Men herinnere zich ook de woorden gericht tot de Syro-Fenicische vrouw, Mark. 7:26, 27.

    God werkt zijn voornemen uit: nadat Hij een volk uitverkoren heeft om de andere volken te zegenen, zendt Hij het zijn Zoon. Eerst moest Israël de positie innemen waartoe dat volk uitverkoren was, vóór het de anderen kon dienen. We zullen verder zien dat door de ongehoorzaamheid van Israël Gods zegeningen, om zo te zeggen vóór de ware tijd er was, tot de volken gekomen zijn. Dit betreft, ook in onze tijd, slechts enkelen. De massa zal eerst bereikt worden onder het Koninkrijk en door middel van Israël. De Here is dus niet gekomen om de volken rechtstreeks te zegenen.

    Het spreekt van zelf dat Jezus-Christus niet gekomen is om een "nieuwe godsdienst" op te richten. Men is het er over eens, dat de gehele leer der Evangeliën als Centrum heeft het grootste gebod:
    "Gij zult liefhebben de Here, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand".

    "Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven".
    Maar men vergeet dikwijls dat deze geboden reeds lang geleden gegeven waren en dat de gehele Wet er op steunt (158). Men mene niet dat dit gebod zich in het O.T. beperkte tot de kinderen Israëls. Lev. 19:34 zegt uitdrukkelijk: "De vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, zal onder u zijn als een inboorling van ulieden: gij zult hem liefhebben als uzelven". Het N.T. geeft ons dus geen nieuwe godsdienst of leer, doch licht de oude leer nader toe en richt zich tegen de opvatting der Farizeeën.

    We hebben er reeds op gewezen dat de profeten steeds de nadruk gelegd hebben op de innerlijke gevoelens van de mens, en dat God een afschuw heeft van uitwendige vormen die daar niet mee overeenstemmen. De gehele Wet moest nog gedurende de tijd der Evangeliën, en daarna, gevolgd worden. Verre van een nieuwe godsdienst te stichten, wil de Here dat de bestaande godsdienst, de enige die - met al zijn ceremoniën - door God zelf is gegeven, getrouw nageleefd wordt.

    De Here is niet gekomen om iets af te breken, maar om de Wet en de Profeten te vervullen (159). Hij richtte zich niet tegen de godsdienst der Joden, doch Hij werd dienstknecht der besnijdenis, om Gods waarachtigheid en trouw te bewijzen door het volbrengen der beloften die aan de vaderen gegeven waren (160).

  8. De 12 Apostelen zullen een opdracht hebben voor Israël in het aardse Koninkrijk.

    We hebben reeds gezien dat, gedurende de tijd der Evangeliën de Apostelen alleen moesten gaan, zoals hun Meester, tot de verloren schapen Israëls. Ze moesten verkondigen dat het Koninkrijk nabij was en Israël moest zich bekeren opdat de Messias in heerlijkheid kwame. Welk is nu de opdracht der 12 in het Koninkrijk? Het antwoord is duidelijk:
    "Wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op de troon zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende (161) de twaalf geslachten Israëls", Mat. 19:28.
    Zie ook Luk. 22:30. Na al hetgeen we reeds gezien hebben, is het duidelijk dat we dit letterlijk moeten opvatten. We zullen dan ook beter de volgende tekst begrijpen:
    "En ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen; en zo wat (162) gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn", Mat. 16:19.
    De sleutelen zijn het teken van een gegeven macht (163). Die sleutelmacht is niet het monopolie van Petrus, maar behoort ook de andere Apostelen toe (164).

    We zijn dus ver van de roomse uitleg van deze schriftdelen: zelfs aangenomen dat Petrus een zekere voorrang heeft, dan zal hij zijn macht slechts in de toekomst uitoefenen, na de opstanding, en niet over christenen uit de volken, maar over christen-Joden in het aardse Koninkrijk. Daarbij is het getal der Apostelen der besnijdenis begrensd tot 12, en is er geen sprake van opvolging.

    Dit voert er ons toe nader te onderzoeken welke opdrachten deze Apostelen ontvingen na de opstanding des Heren. We hebben reeds gesproken over Markus 16. Deze opdracht werd gegeven "daar zij aanzaten" (165) en met de uitvoering werd onmiddellijk een begin gemaakt (166). Men kan die onmogelijk in onze tijd uitvoeren, omdat Israël niet Gods volk is en het Koninkrijk niet nabij is. In de tegenwoordige bedéling bevestigt de Here de verkondiging van zijn Woord in de regel niet door wonderen.

    De opdracht van Mat. 28:18-20 werd bij een andere gelegenheid gegeven, op een berg in Galilea. De uitdrukking des Heren: "Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde" toont ons dat het over de toekomst gaat, als men duidelijk zal zien dat alle dingen Hem onderworpen zijn (167). Dan eerst moeten de Apostelen tot de volken gaan. We herinneren ons hoe de profeten telkens weer gesproken hebben over de zegeningen der volken door middel van Israël. Dat zal geschieden onder de leiding van de 12 Apostelen der besnijdenis. Dan zal een wereldzending ondernomen kunnen worden, zonder dat de zendelingen, en vooral hun kinderen, door ziekte weggemaaid worden, en die, door de bijzondere macht aan die zendelingen verleend, het grootste succes zal hebben. Gedurende de tijd der Handelingen vernemen we wel dat een der Apostelen zich hij uitzondering tot een enkeling uit de volken richtte, doch nooit hebben ze die opdracht van Mattheüs 28 volbracht. Nooit lezen we trouwens over een dopen "in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes" (168). De Here was ook niet met hen in de volle zin des woords. Eerst later, zal Hij met hen zijn al de dagen tot de voleinding der aioon, namelijk de toekomende aioon (169).

  9. De Gemeente waarvan sprake is in de Evangeliën, bestaat uit Joden die getrouw zijn aan de Here. Ze wordt ook "bruid" genoemd.

    Dit volgt uit het voorgaande. Men moet er steeds aan denken dat, gedurende de tijd der Evangeliën, en ook daarna, de volken beschouwd worden als "honden", en op dezelfde rang staan als tollenaren en zondaren. Nooit werden ze geduld in een vergadering (170) van gelovige Joden. Mat. 18:17 zegt aangaande een Joodse "broeder" die gezondigd heeft: "En indien hij hun geen gehoor geeft, zo zeg het der gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zo zij hij u als de heiden en de tollenaar". Het bijeenbrengen van de namen "heiden" en "tollenaar" toont duidelijk dat het hier gaat over vergaderingen die alleen uit Joden bestonden, namelijk uit in-Christus-gelovige Joden. Na de tijd der Evangeliën waren er ook vergaderingen van gelovigen uit de volken, doch deze waren aanvankelijk afgesneden van die der christen-Joden. Het is eerst veel later dat er ook gemengde vergaderingen ontstonden. In onze tegenwoordige tijd, die waarschijnlijk niet zo heel ver meer verwijderd is van de oprichting van het aardse Koninkrijk, zien we weer dat de christen-Joden de neiging hebben afzonderlijke vergaderingen te vormen (171).

    Gedurende het Koninkrijk wordt ook de totaliteit der in-Christus-gelovige Joden "ekklèsia" of "Gemeente" genoemd (172), zoals in Gen. 28:3 het gezamenlijke volk "kâhâl" genoemd werd. Het is van deze Gemeente der toekomende aioon dat Mat. 16:18 spreekt: "En ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal ik mijn Gemeente bouwen". Hieruit volgt dat, zoals we reeds gezien hebben toen we over de 12 Apostelen spraken, de roomse Kerk geen schriftuurlijke basis heeft, en alle discussie over bijzaken overbodig wordt.

    Ook de woorden "en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen" tonen aan dat het hier over een, nu nog, toekomstige Gemeente gaat. Ze hebben betrekking op de opstanding, vóór de Gemeente van het Koninkrijk zich kan vormen, moeten de 12 Apostelen en vele andere Joodse gelovigen uit de dood opstaan. De "hel", dat is de Hades, waar zich de doden bevinden, zal de vorming dier Gemeente niet kunnen tegenhouden, want het is Jezus Christus die de sleutelen van de Hadês heeft (173).

    Deze Joodse Gemeente wordt ook "bruid" genoemd. Reeds in het O.T. wordt het uitverkoren volk Israël de "bruid" of de "vrouw" des Heren genoemd (174). De gelijkenis van Mattheüs 22 spreekt van de bruiloft ten tijde van het Koninkrijk. Jezus-Christus is de Bruidegom (Mat. 9:15; Joh. 3:29). Het boek der Openbaring spreekt over de bruiloft des Lams (175).

  10. Een deel van wat de Here in de Evangeliën vraagt, kan slechts door Israël volbracht worden en alleen onder de omstandigheden die vlak voor de komst van het Koninkrijk bestaan.

    We willen vooreerst een geval vermelden waaruit duidelijk blijkt dat men de omstandigheden goed moet onderscheiden voor men een voorschrift wil volgen. Ten tijde van de aankondiging van het Koninkrijk op aarde, moesten de 12 geen goud, zilver, noch enig geld of verwisselkledij medenemen, want: "de arbeider is zijn voedsel waardig" (176). Doch zie het verschil later, als Israël het Koninkrijk te Jeruzalem verworpen heeft: "Maar nu, wie een buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook een male; en die geen heeft, die verkope zijn kleed, en kope een zwaard" (Luk. 22:36). Jezus-Christus gaat dus zelfs zo ver, hen aan te raden een wapen te kopen om zich te verdedigen (177).

    Is het dan niet duidelijk, dat het van het allerhoogste belang is de omstandigheden der verschillende tijden te onderscheiden, en dat men uiterst voorzichtig moet zijn in de toepassing van Bijbelteksten? Niets is zo rampzalig als datgene te willen volbrengen wat niet van ons gevraagd wordt. God vraagt ons aan te nemen wat Hij ons aanbiedt en Hij hoopt dat we zullen doen wat Hij ons vraagt. Laat ons niet doen zoals diegenen waarvan de Apostel schreef: "Ik geef hun getuigenis, dat ze een ijver tot God hebben, maar niet met verstand" (178). Vele sekten leggen er zich op toe datgene te volbrengen wat niet tot hen gericht is. Daar ze Gods voornemen en de weg der behoudenis niet duidelijk onderscheiden, doch in principe getrouw willen zijn aan Gods Woord, vieren ze b.v. de Sabbat, beweren geestelijk gaven te moeten hebben, volgen allerlei Joodse inzettingen, hopen nu reeds het Koninkrijk te laten aanvangen, enz. Zonder te spreken over de grote roomse sekte, die allerlei dingen op zich toepast, die tot Israël alleen behoren. Dat ieder zich zelve onderzoeke en zich beter rekenschap geve van de positie waarin God hem geplaatst heeft, en van wat God nu van hem verlangt. Zonder schriftuurlijke leer is het niet mogelijk te leven in overeenstemming met Gods verlangen.

  11. De ceremoniën der Wet moesten door de Joden onderhouden worden, zelfs door hen, die in Jezus-Christus geloofden.

    We hebben aangetoond dat de Wet, door God aan Mozes gegeven, vóór alles vroeg God en de evennaaste lief te hebben, en dus betrekking had op het hart des mensen De ceremoniën hadden op zichzelf geen waarde, en de Here had er een afschuw van als ze volbracht werden door mensen wier hart niet goed gestemd was. De Evangelie vestigen ook weer de aandacht op deze innerlijke stemming, doch zeggen nooit dat de uitwendige dingen niet moeten gehouden worden door hen aan wie ze voorgeschreven waren, d.w.z. door de Joden. Integendeel. We willen enige delen vermelden die over die ceremoniën handelen en er op aandringen dat niets verwaarloosd worde.

    Mat. 5 en 6 spreken van de Wet, de Tempel, de offers, het vasten, enz. Ook Mat. 7 vraagt niets buiten de "Wet en de Profeten".
    Mat. 19:17 vraagt de geboden te onderhouden.
    Mat. 23:23 zegt wel dat het meest belangrijke der Wet het rechte oordeel, de barmhartigheid en het geloof is, doch er wordt bijgevoegd dat ze de andere dingen niet moeten nalaten.
    Mat. 24:20 vermeldt het in acht nemen van de Sabbat. Men herinnere zich ook de woorden des Heren:
    "Meent niet, dat ik gekomen ben, om de Wet of de Profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen, om die te ontbinden, maar te vervullen; want voorwaar zeg ik u: totdat de hemel en aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. Zo wie dan één van deze minste geboden zal ontbonden, en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het koninkrijk der hemelen; maar zo wie ze zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen", (Mat. 5:17-19).
    De Here zelf onderhield alles zeer getrouw, evenals zijn discipelen. De vormen, de schaduwen blijven, zolang ze nuttig zijn, al was het maar voor hen, die de volle waarheid nog niet kenden.

    We hebben reeds gezien dat de Profeten ons leren dat de uitwendige dingen nog zullen bestaan gedurende het Koninkrijk, en de uitvoerige beschrijvingen van Ezechiëls Tempel en ceremoniën moeten te denken geven aan hen die menen dat de Wet niet meer gevolgd moet worden na de komst des Heren. De Wet zal in hun hart geschreven zijn (Jer. 31:31-34) d.w.z. dat ze alles met blijdschap zullen volbrengen en in de ware gesteldheid van de inwendige mens (Rom. 7:22; Ps. 37:31 en de gehele Psalm 119).

    Maar alle gelovigen moeten de Wet niet houden in de vorm waarin ze aan Israël gegeven werd, alleen de kinderen Israëls zelf. En deze kunnen dat alleen doen in hun land en als de Tempel bestaat. Zolang ze niet door God als zijn volk erkend worden, is het hun onmogelijk de Wet te volgen.

  12. Israël zal een wereld-opdracht hebben.

    We verwijzen naar onze stelling nr. 8. Onder de leiding der 12 Apostelen, moeten ze de aarde evangeliseren. Daartoe zullen ze dan de nodige geestelijke krachten hebben. De Here zal met hen zijn en zal hun woorden door tekenen bevestigen.

    Ze zullen dan het licht der volken zijn en des Heren heil tot aan het einde der aarde (179). Ze zullen zijn heerlijkheid onder de volken verkondigen (180). Daar satan dan gebonden zal zijn (181) en het schepsel zal vrijgemaakt zijn van de dienstbaarheid der verderfenis (182), zal hun werk vrucht dragen.

  13. Het Nieuwe Verbond met Israël wordt door Christus gesloten.

    De Profeten hadden aangekondigd dat een nieuw Verbond zou gesloten worden met het huis van Israël en met het huis van Juda (183). We hebben gezien dat het Oude Verbond het "aionische" leven beloofde onder voorwaarde dat aan de Wet voldaan zou worden, en dat Israël op zich genomen had alles te doen wat de Here vroeg, in eigen kracht. Dit was een verbintenis waardoor de "bruid" des Heren zich onder de slavernij der Wet plaatste. Doch die Wet voorzag in het geval waarin een vrouw, die een verbintenis had aanvaard, door haar man kon vrijgemaakt worden (184). Welnu, het Nieuwe Verbond zou de "bruid" door genade verlossen; de Here zou haar zonde niet meer gedenken na haar bekering. Dit alles heeft niets te maken met de volken. Noch het Oude, noch het Nieuwe Verbond wordt met hen gesloten. Ze zullen echter wel deel hebben aan de zegeningen van het Nieuwe Verbond, aangezien dit laatste Israël zal toelaten een volk van priesters te zijn en Gods zegeningen op aarde uit te delen.

    Elk verbond maakt bloedstorting noodzakelijk (185), en zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving. Het Verbond van Jeremia 31 zou de zonde te niet doen. Het bloed van kalveren en bokken was daartoe niet voldoende. Des Heren bloed was noodzakelijk. Dit verbond kon dus alleen door Christus' dood gesloten worden (186).

    Op de eerste dag der ongehevelde broden (187), de avond van de 14de Nisan (188), vierde de Here het Pascha met zijn discipelen, en na het avondmaal (189) nam Hij de drinkbeker der dankzegging (190) en zei: "Deze drinkbeker is het Nieuwe Verbond in mijn bloed" (191). Zo dikwijls ze die beker zouden drinken, zouden de christen-Joden de dood des Heren verkondigen aan hun broeders in Israël en hen er aan herinneren dat het bloed uitgestort was, het Nieuwe Verbond gesloten, de verlossing mogelijk gemaakt. Zo verkreeg dan het Pascha, dat vroeger alleen verwees naar hun uittocht uit Egypte, zijn volle betekenis: het symboliseerde het bloed des Lams, dat gestort was om het N.V. te sluiten en Israël van zonde te verlossen. Elk jaar herhaalden dus de in-Christus-gelovige Joden, dit getuigenis, en wel moesten ze dat zolang doen tot het ganse volk zich zou bekeerd hebben en de Here dus in heerlijkheid zou komen. Want het spreekt van zelf dat, wanneer de Koning aanwezig zou zijn en het Koninkrijk ingesteld, het Pascha, alhoewel nog gevierd (192), niet meer zou dienen om zijn dood te verkondigen, aangezien na de bekering van Israël allen zouden weten dat Hij voor hen gestorven is. Het Pascha zou dan eenvoudig gevierd worden in nagedachtenis van des Heren grote liefdedaad. De Here zelf zal, in het Koninkrijk zijns Vaders, op nieuwe wijze drinken van die vrucht des wijnstoks (193). Het Pascha zal dan vervuld zijn (194). Zolang Israël niet als Gods volk beschouwd wordt, kan het Pascha niet gevierd worden.

    Het is zeer vermetel uit de uitdrukking "dit is mijn lichaam" te besluiten tot de omzetting van het brood in het vlees des Heren, aangezien de daarop volgende uitdrukking "deze drink-beker is het Nieuwe Verbond" ook niet letterlijk kan opgevat worden. Doch alle grond van de roomse mis valt weg, als men inziet dat het hier het Joodse Pascha betreft en dat de Here aan Mozes en Aaron heeft gezegd: "Dit is de inzetting van het pascha: geen zoon eens vreemdelings zal daarvan eten" (195). We betreuren het ten zeerste de godsdienstige gevoelens van sommige onzer lezers te kwetsen. We geven misschien de indruk iets af te breken, terwijl we eenvoudig een en ander zuiver willen stellen en aan Israël laten wat aan Israël behoort. Al is het N.V. niet met ons gesloten, daarom zijn onze voorrechten niet minder groot. In tegendeel, we zullen verder zien dat onze zegeningen, die niet aards zijn, verre alles te boven gaan wat in verband staat met het N.V. Zo kunnen we dan ook, al is onze "Gemeente de "bruid" niet, in niet minder innige gemeenschap met de Here zijn. We kunnen alleen winnen, als we de waarheid inzien, zelfs indien we ze moeten "kopen" (196) door het opofferen van vele dingen die ons dierbaar waren.

  14. De vergeving der zonden is voorwaardelijk en werd reeds gekend door de Profeten.
    Om goed te begrijpen wat de Evangeliën ons leren, is het steeds belangrijk er niet in te leggen wat eerst later geopenbaard werd. Als men duidelijk wil zien wat moet verstaan worden onder vergeving der zonden, moet men vooral Paulus niet raadplegen als hij over de rechtvaardiging handelt. We zullen later terugkomen op het verschil tussen de twee. Voor het ogenblik willen we ons ertoe bepalen na te gaan wat het vergeven der zonden betekent, door hetgeen de Here er van zegt. Dat is al wat zijn toehoorders er van konden weten, en was voldoende om te begrijpen.

    De gelijkenis van de koning en zijn dienstknechten kan veel duidelijker maken (197). Eerst lezen we dat, als gevolg op het gebed van een der dienstknechten, een belangrijke schuld "kwijtgescholden" wordt (198). Daar deze dienstknecht slecht handelt en geen medelijden heeft met een zijner makkers, die hem een kleinigheid schuldig was, moet hij het kwijtgescholdene betalen. En het besluit is:
    "Alzo zal ook Mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijnen broeder zijne misdaden".
    De "prediking op de berg" zegt overigens:
    "Maar indien gij de mensen hun misdaden niet vergeeft, zo zal ook uw Vader uw misdaden niet vergeven" (199).
    Het gaat hier niet over de volkomen, afdoende kwijtschelding, zonder werken, waarover Paulus later, b.v. in zijn brief aan de Efezen zou schrijven (200). Men geve zich dus goed rekenschap van het feit, dat de Evangeliën niet verder gaan dan wat de Profeten reeds verkondigden (201). De zonde was niet weggedaan, doch "bedekt" (202) door het offeren van dieren, afschaduwing van het ware Zoenoffer (203). Als men zich zou bepalen tot wat de Evangeliën zeggen, zou men niets weten van ware verzoening ("katallage", niet "hilaskomai") en rechtvaardiging, waar de mens niet meer als zondaar beschouwd wordt en waar de zonde niet "bedekt" is, doch waar de gelovige der zonde gestorven is en rechtvaardig door zijn gemeenschap met de Here. Dit alles is meer uitvoerig behandeld in onze werken: Het Onderwijs van de Apostel Paulus en De Weg der Behoudenis.

  15. Het in de Evangeliën te bereiken doel is de Wedergeboorte.

    Overeenkomende met wat het O.T. reeds zegt over het nieuwe hart en de nieuwe geest (204), die verkregen zouden worden na de bekering en vergeving der zonden, spreekt het Evangelie volgens Johannes van de nieuwe geboorte, dus de geboorte uit de Geest (205). Het is eerst na die geboorte "van boven" dat de mens werkelijk kan doen wat God vraagt, en dat niet uit eigen kracht, maar door de Geest die in hem werkt (206). Door een nationale bekering, moest Israël komen tot een nationale wedergeboorte, en vervolgens op aarde een algemene wedergeboorte voortbrengen. De toekomende aioon wordt dan ook "de wedergeboorte" genoemd (207). De persoonlijke wedergeboorte kan echter in alle tijden geschieden en wordt niet noodzakelijk begeleid door uitwendige tekenen. Deze hangen af van de omstandigheden.

  16. Het eeuwige leven waarvan de Evangeliën spreken, is het leven op aarde, gedurende de toekomende aioon, van hen die niet meer sterven.

    We moeten hier verwijzen naar Aanhangsel nr. 1 dat een korte samenvatting is ener lange studie betreffende de betekenis der Hebreeuwse en Griekse uitdrukkingen zoals "ôlam" en "aion". Er bestaat niet de minste twijfel dat het hier gaat over de "eeuwen ' in de zin van lange tijdsperioden gedurende dewelke Gods raad uitgewerkt wordt. De toekomende aioon is die van het Koninkrijk op aarde. Het leven gedurende die tijd, het volle leven van hen die in de Here geloven, is het "aionische" leven, gewoonlijk vertaald door "eeuwig" leven. De Evangeliën spreken dikwijls van dit leven. Als men de twee volgend verzen vergelijkt:
    "Beërft dat koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld", Mat. 25:34;

    "Maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven", Mat. 25:46;
    dan ziet men duidelijk wat de betekenis is van "eeuwig leven" (208).
    De volgende uitdrukking bevestigt dit:
    "die niet zal veelvoudig weder ontvangen in deze tijd, in de toekomende eeuw het eeuwige leven" (Luk. 18:30).
    Hier ook weer, moet men niet denken iets te verliezen als men de dingen die verschillen onderscheidt. Het aionische leven betreft de aionen, dus iets wat nog niet geheel volmaakt is en nog ten dele onder de zonde ligt. Het einddoel, de volle behoudenis die ons aangeboden wordt, gaat verder, want dan is Christus ons leven (209). Als leden van het Lichaam waarvan Hij het Hoofd is, zijn we geplaatst in Gods rechterhand, boven de aionen en de onvolmaakte of zondige schepping.

  17. Het geloof in Jezus-Christus voert tot het aionisch leven op aarde.

    "Die in mij gelooft, heeft het eeuwige leven (210). God is de Bron van alle ware leven. Christus alleen kan het ons mededelen. Door het geloof in Christus komt men in geestelijke gemeenschap met Hem, en het "natuurlijke" leven kan dan veranderen in "aionisch" leven. De Apostel Johannes zegt dat God "ons" het eeuwige leven gegeven heeft en dat dit leven in zijn Zoon is (211).

    Die gemeenschap kan nog inniger worden, zoals we verder zullen zien, en dan voeren tot het hemelse aionische leven, en zelfs tot het volmaakte leven in Gods rechterhand, dat verheven is boven al wat tot de aionen behoort.

    Zoals we reeds in onze stelling nr. 16 hebben gezien, wordt het aionische leven eerst in volle werkelijkheid ontvangen in de toekomende aioon (212). Het is dus in het algemeen na de opstanding dat men er deel aan heeft. De Profeten kenden die opstanding (213). De in-Christus-gelovigen die dan nog leven, zullen veranderd worden en zullen niet sterven:
    "Die in mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven, en een iegelijk, die leeft, en in mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid", Joh. 11:25, 26.
    Het is de opstanding "ten laatsten dage" (214), d.w.z. op de laatste dag onzer aioon, vlak vóór de "toekomende aioon" (215). Er is ook een opstanding "uit de doden" (216) waaraan zij deel hebben, die opgenomen worden, de Here tegemoet (217). Verder is er ook een "uitopstanding uit de doden" (218) voor hen die met Christus zullen verschijnen als Hij in heerlijkheid zal komen (219).

  18. Israël werd nog niet verworpen nadat het zijn Messias gekruisigd had, doch kon nog, door bekering, de vergeving bekomen die hen nogmaals aangeboden werd.

    Israël kende de vergeving op grond van een zondoffer (220). Toen het ware Offer gebracht zou worden, zei de Here: "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen" (221). Hierdoor drukte de Here uit, en we moeten dit dus aanvaarden, dat het een zonde "door afdwaling" was en niet "met opgeheven hand". Volgens de Wet kon het hun dus waarlijk vergeven worden. Als we bovendien geloven dat de gebeden van de Zoon verhoord worden, hebben we een tweede bewijs dat Israël vergeving ontving.
    De apostel Petrus bevestigde dit toen hij uitriep:
    "En nu broeders, ik weet, dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als uw oversten", (222)
    en hij voegde eraan toe:
    "Bekeer u dan, en keert u om, ten einde uw zonden mogen uitgewist worden, opdat de tijden der verkwikking mogen komen van het aangezicht des Heren, en Hij zenden moge Christus Jezus ..." (223).
    God vergaf, doch die vergeving moest aanvaard worden door bekering. Israël was in geen geval door God verworpen na het kruis. Dat volk kon die vergeving bekomen gedurende de tijd der Handelingen.

  19. Na de hemelvaart moesten de discipelen de kracht van de Heilige Geest afwachten, aangekondigd door de profeten en de Here.
    Ze moesten te Jeruzalem blijven, totdat ze zouden aangedaan zijn met kracht uit de hoogte, door de Vader beloofd (224). De profeten hadden inderdaad reeds het volgende over die kracht des Geestes gezegd:
    "En daarna zal het geschieden dat Ik mijn geest zal uitgieten over alle vlees" (Joël 2:28);

    "Ik zal mijn geest op uw zaad gieten'' (Jes. 44:3);

    "En ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwe geest geven in het binnenste van u" (Ez. 36:26).
We zullen later zien hoe deze profetieën, aan Israël gericht, een begin van vervulling hebben gehad met Pinksteren.



Voetnoten:

(155) Mat. 24:4-21, 29. Johannes de Doper kon reeds spreken van de "komende toorn", Mat. 3:6, 7. Het Koninkrijk was toen nabij, en dus ook de grote verdrukking.

(156) Het is waar dat de 12 laatste verzen van Markus 16 zich niet in twee der voornaamste handschriften (Vaticanus en Sinaïticus) bevinden. Doch een dezer schriften laat een plaats open en het einde van Markus is in het andere in een breder handschrift. Beide tonen dus iets bijzonders op die plaats. Men vergete echter niet dat al de andere handschriften (meer dan 600) en de oudste vertalingen die 12 verzen bevatten. Ook Hieronymus, die toegang had tot oudere handschriften dan die welke in ons bezit zijn, voegt die verzen toe aan zijn Latijnse vertaling. Al de "vaderen" spreken over deze schriftplaats.

(157) Zie Mat. 9:36 en de profeten Jer. 23:3, 4; Ezech. 34:12-16, 22-24. Ook Mat. 15:24; Joh. 10:11. Alleen de getrouwe Joden zijn schapen. Jezus-Christus is de "Goede Herder". Zie Joh. 10:11 en Jes. 40:11; Ps. 23. Hij wordt genoemd de "Grote Herder" in Heb. 13:20 en de "Overste Herder" in 1 Petr. 5:4. Men vergete niet dat deze twee laatste brieven gericht zijn tot christen-Joden.

(158) Deut. 6:5; Lev. 19:18. In dit verband is het misschien de moeite waard te herinneren aan de overeenkomst tussen de "bergrede" en Psalm 15. Vergelijk b.v. Mat. 5:3-12 met Ps. 15:1; Mat. 5:13-6:34 met Ps. 15:2; Mat. 7:1-5 en 5:43-48 met Ps. 15:3; Mat. 7:15-23 en 5:33-37 met Ps. 15:4; Mat. 5:33-42 en 7:24-27 met Ps. 15:5.

(159) Mat. 5:17.

(160) Rom. 15:8.

(161) Om de betekenis van "oordelende" te begrijpen, kan men enige teksten lezen waar het Grieks hetzelfde woord "krino" gebruikt: Hand. 16:4 ("ordonnantiën" of "verordeningen"); 21:25 ("goedgevonden"). De betekenis is breder dan die welke we aan het woord "oordelen" toekennen. Het gaat veeleer over een "leiden", zoals de Richteren dat deden in het O.T.

(162) "Wat" heeft geen betrekking op mensen, doch vooral op daden: zie Mat. 18:15-17. Ze moeten het de mensen duidelijk maken wat ze te doen hebben, hen leiden in Gods weg. De Farizeeën bonden lasten, in plaats van het volk te helpen Gods wil doen, Mat. 23:4.

(163) Zie Jes. 22:15-25.

(164) Mat. 18:18; Joh. 20:23.

(165) Mark. 16:14.

(166) Mark. 16:20.

(167) Heb. 2:8.

(168) Zie Hand. 2:38; 8:16; 19:48; 19:5; Rom. 6:3; 1 Kor. 1:17 waar steeds een andere uitdrukking gebruikt is. Hoe kan men Mat. 28:19 algemeen toepassen, als Paulus in 1 Kor. 1:17 zegt dat Christus hem niet gezonden heeft om te dopen?

(169) Zie Ezech. 43:7; 48:35; Zef. 3:15-17.

(170) Het woord "gemeente" of "vergadering" komt van het Griekse "ekklèsia", dat in het algemeen een gekozen groep mensen aanduidt, en overeenkomt met het Hebreeuwse "kâhâl". Het gehele volk Israël wordt "kâhâl" genoemd (of "menigte") daar het uit de andere volken gekozen is, Gen. 28:3. Dit woord kâhâl komt dikwijls voor in het O.T. Zie b.v. Gen. 49:6; Deut. 18:16; 31:30; Joz. 8:35; Richt. 21:8; Ps. 22:23, 26. In het N. T. duidt het woord ekklèsia gewoonlijk een lokale groep aan (Hand. 5:11; 8:3; 1 Kor. 4:17, enz.). Het wordt ook gebruikt voor de gilde der goudsmeden van Efeze (Hand. 19:32, 40). Paulus gebruikt het woord ook in verband met een bijzondere groep gelovigen: de Gemeente der verborgenheid, Ef. 1: 23.

(171) Zo had de vereniging Ammiël te Dusseldorf tot doel dergelijke vergaderingen te vormen. De Jewish Christian Community werkt tegenwoordig in dezelfde zin.

(172) Men zie b.v. Hos. 1:11: "De kinderen van Juda en de kinderen Israëls zullen samenvergaderd worden" en Ps. 22:23, 26: "In het midden der gemeente zal ik u prijzen", "Van u zal mijn lof zijn in een grote gemeente".

(173) Op. 1 :18. Voor "poorten van de Hadès" zie ook Jes. 38:19; Ps. 9:14; 107 :18. Het gaat hier over de macht van de Hades de doden vast te houden, of ook over de onmacht der doden weer te gaan leven. Het werkwoord door "overweldigen" vertaald, wordt nogmaals gebruikt in Luk. 23:23 en zegt dat het ene sterker is dan het andere. De Here heeft de sleutelen van dood en Hadês (Op. 1:18) en als Hij de doden zal vrijmaken, zoals Hij zelf is vrijgemaakt, zal de Hadès niet meer de overhand hebben.

(174) Men zie b.v. Jes. 49:18; 54:4-10; 62:4, 5; Jer. 2:2; 3:1-14; 31:32; Ezech. 16:8-13; Hos. 2:18, enz. Er is geen moeilijkheid in het feit dat Israël "bruid" of "vrouw" genoemd wordt in het O.T. en de bruiloft van het Lam met Israël eigenlijk nog in de toekomst ligt. Inderdaad, Deut. 22:23, 24, evenals Mat. 1:18, 20 tonen ons dat een "bruid" reeds wettelijk "vrouw" genoemd wordt.

(175) Zie Op. 19:7; 21:9.

(176) Mat. 10:9, 10 en de overeenkomende plaatsen.

(177) Sommigen hebben gezegd dat de voorschriften der Evangeliën wel zeer mooi zijn, doch niet toepasselijk in het werkelijke leven. Ze hebben in zekere zin gelijk: sommige dier voorschriften passen niet in onze tegenwoordige bedéling. En die welke te allen tijde van toepassing zijn, zoals de liefde, kunnen alleen uitgevoerd worden door een werking van de Geest in ons, en kunnen dus niet door gelijk wie volbracht worden.

(178) Rom. 10:2.

(179) Jes. 49:6.

(180) Jes. 66:19.

(181) Op. 20 :2.

(182) Rom. 8:19-22.

(183) Zie Jes. 55:3; Jer. 31:31-34; Ezech. 37:24-28.

(184) Num. 30:7-9.

(185) Ex. 24 :8; Heb. 9:20.

(186) Heb. 9:12.

(187) Mat. 26:17.

(188) Lev. 23:5.

(189) Luk. 22:20; 1 Kor. 11:25.

(190) 1 Kor. 10:16. Men weet dat het ritueel van het Joodse Pascha vier drinkbekers omvatte, waarvan twee vóór het maal, dat eigenlijk geen deel uitmaakte van het ritueel, en twee na dit maal. De derde drinkbeker werd genoemd: "de drinkbeker der dankzegging". De platte, ongehevelde broden brak men bij alle maaltijden, en ook bij deze maaltijd. De Here heeft die gewoonte gevolgd en heeft niets nieuws ingesteld. Hij heeft alleen gewezen op de diepe betekenis.

(191) 1 Kor. 11:25

(192) Ezech. 45:21.

(193) Zie Mat. 26:29. Als men 1 Kor. 11:25 en 26 aandachtig leest, zal men bemerken dat er niet staat: "Doe dit totdat Hij komt", zoals men gewoonlijk meent. Deze schriftdelen betreffen alleen de christen-Joden van die tijd. Zie 1 Kor. 10:1-5.

(194) Luk. 22:16.

(195) Ex. 12 :43-48. Om er deel aan te hebben, moesten ze zich laten besnijden. Men zal tegenwerpen dat Paulus toch van dat "avondmaal" spreekt in 1 Korinthe. Men lette er echter op dat de hoofdstukken 10 en 11 in het bijzonder gericht zijn tot de "broeders" die konden zeggen dat hun vaders met Mozes waren. Er waren te Korinthe gelovigen uit Israël en uit de volken. Als Paulus van Joodse ceremoniën sprak, die ook de christen-Joden volgden, dan was het voor allen zeer duidelijk dat dit alleen de Joden betrof. We mogen niet verwachten dat hij het op nog duidelijker wijze zou zeggen dan in 1 Kor. 10:1-5.

(196) Spreuken 23:23.

(197) Mat. 18:23-35.

(198) Mat. 18:27. Het is van belang erop te letten dat de ingegeven tekst hier het Griekse woord "aphièmi" gebruikt.

(199) Mat. 6:15. Zie ook Mark. 11:25, 26.

(200) Ef. 4 :32. Hier is "vergeven" de vertaling van "charizomai''.

(201) Zie b.v. 2 Sam 12:13; 2 Kron. 7:13, 14; Ps. 32:5; Jes. 6:5-7; 43:25, 26; Hand. 10:43.

(202) Rom. 4:7. Dit is de zin van het Hebreeuwse woord door "verzoenen" vertaald. Zie eindnoot 117.

(203) 1 Joh. 2:2; 4:10.

(204) Deut. 30:6; Ps. 51:7, 12; Jes. 44:3; 57:15; Jer. 24:7; 31:33; 32 :39; Ezech. 11:19; 18:31; 36:25-27; Joël 2:28-32.

(205) Joh. 3:3, 5, 6.

(206) Dit zullen we nader onderzoeken in De Weg der Behoudenis.

(207) Mat. 19:28.

(208) Het leven houdt natuurlijk niet op na die aioon, maar het zal daarna een ander karakter dragen, overeenstemmende met de daaropvolgende aioon.

(209) Kol. 3:4.

(210) Joh. 6:47. De Griekse tekst gebruikt het voorvoegsel "eis", d.i. "tot-in".

(211) 1 Joh. 5:11.

(212) Luk. 18:30.

(213) Zie b.v. Jes. 26:19; 27:13; Dan. 12:2 en Luk. 20:37.

(214) Joh. 6:40; 11:24.

(215) Luk. 20:35; Heb. 6:5.

(216) Mark. 12:25; Luk. 20:35. "Uit de doden" duidt aan dat sommigen opstaan en anderen dood blijven.

(217) 1 Thes. 4:17. Het betreft hen die deel zullen hebben aan het hemelse aionische leven. Ze worden "zonen Gods" genoemd (en niet slechts "kinderen Gods"). Zie hierover onze werken: Het Onderwijs van de Apostel Paulus en De Weg der Behoudenis.

(218) Fil. 3:11 Griekse tekst.

(219) Kol. 3:4.

(220) Num. 15:27-31.

(221) Luk. 23:34.

(222) Hand. 3:17.

(223) Jer. 31:35-37.

(224) Luk. 24:47-49.




Hoofdstuk 4c | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 4e



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden