| Inhoudsopgave |


Het Voornemen der Eeuwen, (Ef. 3:11)

In de Statenvertaling staat: "het eeuwig voornemen",
in het Grieks "het voornemen der aioonen".
Dit zijn grote wereldtijdperken.

De kaarten geven een algemeen overzicht van de tijden der eeuwen.
Kaart 1: exclusief de gemeente der verborgenheid
Kaart 2: inclusief de gemeente der verborgenheid


18. De Openbaring van de Gemeente der Verborgenheid

De brieven van Paulus geschreven na Hand. 28:28.

Efeze

Geschreven door Paulus in de gevangenis te Rome. De aanduiding “te Efeze” komt niet voor in sommige handschriften en de brief was daarom misschien niet in het bijzonder tot de Efeziërs gericht, maar zoals de brief aan de Kolossensen (Kol. 4:16), bestemd om ook in andere plaatsen gelezen te worden.

Wij geven hier de bouw weer volgens “The Berean Expositor” blz. 93 Vol. 2-3:

A a 1:1-2 Genade en vrede aan heiligen en gelovigen van God onze Vader en van de Here Jezus Christus.

    b 1:3-14 “Gezegend zij God”;
                    alle geestelijke zegening in de hemel.

B 1:15 Paulus heeft gehoord aangaande de geestelijke zaken van de Efeziërs; gevolg: dank.

    C c 1:15 Liefde tot al de heiligen.

        d 1:16-19 Het gebed van Paulus voor de heiligen.
                           “Opdat God... u geve”; “opdat gij moogt weten”.

D 1:20-23 De Overheid, en Macht, en Kracht, en Heerschappij. Onderwerping.

     E 2:1-18 (1) Dood en leven,
                     (2) Verre en nabij.
                     (3) Vrede en vijandschap.
                     De oude en nieuwe schepping.
                     "Goede werken”.

F 2:19-22 De tempel “bekwamelijk samengevoegd” (sunarmologouménee). Het fundament van de Apostelen en Profeten-Jezus Christus zelf.

     G 3:1-13 e De gevangene van Christus Jezus.

                      f De bedeling van de verborgenheid.
                         “Hetzelfde lichaam” (3:6).

H 3:14-21 Het gebed van Paulus. “De liefde van Christus die de kennis te boven gaat”. “De volheid Gods”. “Hem zij de heerlijkheid in de gemeente, door Christus Jezus”.

       G 4:1-6 e De gevangene in de Here.

                      f De eenheid van de Geestes.
                         “Eén lichaam”.

F 4:7-16 Het lichaam “bekwamelijk samengevoegd” (sunarmologoumenon). De bediening van de Apostelen en Profeten. De Zoon Gods.

       E 4:17-6:9 (1) Zonde en liefde.
                           ( 2) Licht en duisternis.
                           (3) Wijsheid en onverstandigheid.
                           De twee wijzen van wandelen.
                           De oude en nieuwe schepping.
                           “Goede werken”.

D 6:10-17 De sterkte Zijner macht. Overheden enz. Strijd.

       C c 6:18 Gebed voor al de heiligen.

          d 6:19-20 Gebed van de heiligen voor Paulus.
                             “Opdat ... gegeven worde” ; “bekend te maken”.

B 6:21, 22 De Efeziërs horen aangaande de zaken van Paulus; gevolg: vertroosting.

A a 6:23 Vrede en liefde met geloof de broederen van God de Vader en de Here Jezus Christus.

   b 6:24 Zegening voor allen, die de Here Jezus Christus
                liefhebben in onverderfelijkheid.


EF. 1:3 “Die ons gezegend heeft (of: “die ons zegent”) met alle geestelijke zegening in de hemel in Christus”. Geestelijke zegeningen in tegenstelling met natuurlijke, aardse, zoals voor Israël. Die zegeningen ontvangen wij, als wij ze door het geloof in deze bijzondere openbaringen aannemen. “In de hemel” is de vertaling van “en tois epouraniois” d.i. “in de opperhemelse” (of bovenhemelse”) en komt alleen voor in deze brief (Ef. 1:20; 2:6; 3:10; 6:12). Al deze uitdrukkingen zijn in de datief. Zie ook 2 Kor. 12:2-4 noot.

Het gaat hier over de plaats zelf, in tegenstelling met de volgende verzen, waar ook “epouranios” gebruikt is, doch door het gebruik van de genitief op de herkomst of het karakter gewezen wordt: Mat. 18:35; Joh. 3:12; 1 Kor. 15:40,48-49; Heb. 3:1; 6:4; 8:5; 9:23; 11:16; 12:22. Van geen andere gelovigen, dan van de leden van de Gemeente, wordt gezegd, dat zij in deze “opperhemelse (gewesten)” geplaatst zijn. De gelovigen, buiten de Gemeente, hebben echter, na de opstanding, wel een plaats in andere delen van de hemel.

Men weet inderdaad dat “hemel” (ouranos) een uitdrukking is die veel omvat. Behalve de dampkring rond de aarde en het “uitspansel”, drukt dit woord ook de plaatsen uit, waar zich de geestelijke wezens bevinden. Op. 8:13 enz. spreekt van een “middenhemel” (Griekse tekst) en de hierboven vermelde teksten van “opperhemelse”. Van de Here Jezus wordt gezegd, dat Hij door de hemelen is doorgegaan (Heb. 4:14), dat Hij opgevaren is verre boven al de hemelen (Ef. 4:10) en dat Hij nu is geworden “hoger dan de hemelen” (Heb. 7:26) ; dat Hij gezet is “in de hemel verre boven alle Overheid en Macht, en kracht en heerschappij, en allen naam die genoemd wordt” (Ef. 1:21), dat Hij nu aan Gods rechterhand zit (Ef. 1:20 ; Kol. 3:1; 1 Pet. 3:22).

Er is dus een deel van de hemelen “boven alles”, waar de Gemeente medegezet is in Christus. En er is een ander deel, dat nog onrein is door de geestelijke boosheden (Job. 15:15; Ef. 6:12 voor “lucht” lees “opperhemelse” ). De hemelse dingen moeten daarom ook gereinigd worden (Heb. 9:23). Hier speelt ook de Gemeente haar rol.

2 Tim. 4:18 spreekt over het “opperhemels koninkrijk” (zie Kol. 1:13).

EF. 1:4 “Uitverkoren ... vóór de grondlegging van de wereld”. Men weet, dat grondlegging beter door “nederwerping” wordt weergegeven. Hier is bedoeld Gen. 1 :2 (zie blz. 21). Als het gaat over iets op aarde, zoals Israël en het koninkrijk, dan vindt men steeds “VAN de grondlegging (nederwerping) van de wereld” (zie Mat. 13:35; 25:34; Luk. 11:50; Heb. 4:3 en verder Heb. 9:26; Op. 13:8; 17:8). Het betreft dan de “raad” Gods (Hand. 20:25-27). Als er daarentegen sprake is van de opperhemelse dingen (waarbij de Gemeente), dan is het “VOOR de grondlegging” (nederwerping) (zie Joh. 17:24; Ef. 1:4; 1 Pet. 1 :20). En het betreft dan het eeuwig “voornemen” Gods (Ef. 3:11). Wij zien de Gemeente in verband met dit voornemen van de eeuwen:

  1. in het verleden “in Hem uitverkoren” (Ef. 1:4),

  2. in het heden “mede gezet in de hemel” (Ef. 2:6) en

  3. in de toekomst als Christus niet alleen het hoofd van de Gemeente is, maar over alle dingen (1 Kor. 15:28).

“Voor Hem” wil zeggen in Zijn tegenwoordigheid.

EF. 1:6 Uitverkoren en verordineerd, niet om gezegend te worden, maar “tot prijs van de heerlijkheid Zijner genade”; de zegeningen volgen dan.

EF. 1:7 De leden van de Gemeente zijn evengoed verlost door Zijn bloed, als alle andere gelovigen. Ook hier kan men echter een verschil bemerken. “Lutroosis” (verlossing) wordt nooit gebruikt in Ef. Fit en Kol. doch wel “apolutroosis”. Als dit laatste woord in Rom. Kor. of Heb. gebruikt wordt, betreft het niet iets, dat die gelovigen reeds verkregen hadden.

EF. 1:9-10 “De verborgenheid van Zijnen wil”. Een verborgenheid is iets dat niet bekend gemaakt was, een geheim (zie ook Dan. 2:18, 19, 27 enz.; 4:9).

Het woord werd in het Latijn vertaald door “sacramentum” en kreeg in latere tijden een heel andere betekenis onder de invloed van de overlevering. Als een geheim bekend gemaakt is, dan is het geen verborgenheid meer, tenminste voor hem, die de openbaring gelooft. De volle betekenis begrijpen wij daarom nog niet met ons klein mensenverstand, evenmin als wij gelijk welke zaak volledig kunnen begrijpen. Paulus openbaarde verschillige geheimen.

EF. 1:12 “Wij, die eerst in Christus gehoopt hebben”. De “wij” zijn de gelovige Israëlieten, die nog leefden toen de Gemeente geopenbaard werd, d.i. na de verwerping van Hand. 28 en die, door het geloof in die openbaring, lid van de Gemeente werden.

EF. 1:13-14 De “gij” zijn zij uit de volken (Ef. 2:11), die al het geopenbaarde geloven. Zij werden ook verzegeld door het ontvangen van een nieuwe geest, de grootste gave van de Heilige Geest. Die gave was een onderpand van toekomende geestelijke gaven en dus wel een “geest van de belofte”. Zie verder de ééne doop in Ef. 4:4-6.

De “waarheid” is hier de bijzondere waarheid betreffende de Gemeente en men moet dan ook de nadruk leggen op “uwer”. Wij hebben in verzen 3 tot 14:

  1. De wil van de Vaders: tijd, plaats, positie.

  2. Het werk van de Zoon: verlossing, hoofd, erfenis.

  3. Het getuigenis van de Heilige Geest: zegel, onderpand.

EF. 1:18-21 Er zijn verlichte ogen des verstands nodig, om te weten de grootheid Zijner kracht aan ons, naar de werking, die Hij gewrocht heeft in Christus: opstanding en verplaatsing in de opperhemelse. Ef. 2 :6 zegt uitdrukkelijk dat die kracht ons ook in die gewesten gezet heeft, verre boven alle Overheid, en Macht, en kracht en heerschappij, enz.

Moge de God van onze Here Jezus Christus de lezer geven de Geest van de wijsheid en van de openbaring in Zijne kennis, opdat hij ook als een wijze moge wandelen (Ef. 5:17; Kol. 4:5; 1:9, 10).

EF. 1:22-23 “En heeft Hem van de Gemeente gegeven tot een hoofd boven alle dingen”. De Gemeente is medegezet in de “opperhemelse” in Christus, en heeft Hem als Hoofd (niet als Koning). De Gemeente is alzo in Hem boven alle dingen. Hij is nu ten opzichte van de Gemeente wat Hij later ten opzichte van alles zal zijn.

Israël en de Abrahamietische gelovigen zullen de heerschappij over de aarde hebben, de Gemeente over de “opperhemelse”. Hier is de meer volledige naam van de Gemeente gegeven: “de Gemeente... welke Zijn lichaam is”. Zie ook Ef. 3:2-9 (noot): “samengevoegd lichaam”. De Gemeente is de vervulling (volheid) van Christus, en kan alzo nu reeds dienen om aan de overheden in de hemel bekend te maken de veelvuldige wijsheid Gods (Ef. 3:10).

EF. 2:1 Lees: “Daar gij dood waart voor uwe (d.i. ten opzichte van uwe) misdaden en zonden”. Zo ook in vers 5 en Kol. 2:13. Het is in overeenstemming met Rom. 6; Kol. 3:3; 1 Pet. 2:24. Het woordje “in” is niet gebruikt in het Grieks. Het gaat hier ook verder dan in Rom.: de leden van de Gemeente, tot wie hier het woord gericht wordt, waren niet alleen dood ten opzichte van de zonde (de wortel), doch ook ten opzichte van de zonden (de daden); zij worden aanschouwd als hebbende niet alleen de “oude mens” uitgedaan, maar ook zijn werken (Kol. 3:9).

EF. 2:5-6 De leden van de Gemeente zijn mede levend gemaakt, mede opgewekt, mede gezet in de “opperhemelse” (gewesten) in Christus. Zie ook Kol. 2:12 en 3:1. Dit gaat alle gedachte te boven en toch is dit alles een volbrachte zaak en evenals onze rechtvaardiging niet door onze verdiensten, maar uit genade verkregen, door middel van het geloof. Wij worden uitgenodigd ons zelf te zien zoals God ons ziet, in de positie waarin Hij ons geplaatst heeft. De gemeenschap is niet alleen die van Rom. 6:4-13, waar de gelovigen van de macht van de zonde verlost zijn, en zich moeten rekenen als gestorven en begraven, voor wat de oude mens betreft. In die toestand konden zij als priesters beschouwd worden, gereinigd en gewassen (Heb. 10:19-22) en toegang hebben de tot de Heiligen. De tegenwoordige gemeenschap gaat veel verder, en was nooit eerder voorzien, noch door de profeten, noch door de 12 apostelen.

EF. 2:8 Zoals alle gelovigen zijn de leden van de Gemeente behouden door Gods genade. “Door” is eigenlijk “door middel”, het geloof zelf behoudt niet, maar als er geloof is kan de genade toevloeien. Beide genade en geloof zijn gaven. Deze tekst is misschien niet voldoende om in te zien, dat het geloof een gave is, men leze echter Fil. 1:29; Rom. 12:3 en 1 Kor. 12:8, 9. Alle roem, desnoods in ons geloof, is uitgesloten (vers 9).

EF. 2:10 Zoals alle gelovigen zijn de leden van de Gemeente nieuwe schepselen. De oude mens (door de ziel beheerst) moet als dood aangemerkt worden, er is niets aan te verbeteren. De nieuwe mens (door de geest beheerst) moet de overhand hebben en door zijn Goddelijk karakter kan de kracht uit de hoogte in hem werken en de gelovigen in staat stellen de goede werken te doen, die God voor hem bereid heeft.

Men kan echter dit vers ook opvatten in de zin, dat God ons bereid heeft tot goede werken, in overeenstemming met 2 Tim. 3:17 en Titus 3:1.

EF. 2:11 Volken ... “in het vlees”. Met het oog op het vlees, van de aardse dingen, was er tot nu toe (einde Hand.) een groot verschil tussen Israël en de volken. “In het vlees” was Israël Gods volk. Doch buiten de natuurlijke dingen was er reeds vroeger geen onderscheid (Gal. 3:27-29).

Nu echter alle aardse dingen voor een tijd wegvallen, zal er ook in geen enkel opzicht meer enig verschil zijn tussen de leden van de Gemeente.

EF. 2:12-14 “Zonder Christus” is beter “gescheiden van Christus”. Zij hadden geen gemeenschap met de Messias, zoals Gods volk ze had. Hier wordt met nadruk gewezen op de positie van de volken, zelfs van de gelovigen uit de volken, tot op het einde van de tijd van de Handelingen. Zij staan in scherp contrast met Israël. Zonder Messias, vervreemd van het burgerschap Israëls, vreemdelingen van de verbonden van de belofte, geen hoop hebbende en zonder God in de wereld. Wel hadden ze reeds deel aan de zegeningen, doch dit waren kruimels die de hondekens werden toegeworpen (Mat. 15:27). De volken waren wel “zonder Christus (Messias”), maar niet zonder Here (Hand. 10:36). Men herinnert zich ook, dat de volken niet “tot Christus” gedoopt werden (Joh. 1:25, noot).

De gelovigen uit de volken hadden nooit toegang tot het deel van de tempel, dat niet voor hen was ingericht. Zie b.v. Hand. 21:28. Tot het einde van de Hand. bleef er aldus een scheidsmuur tussen de gelovige Joden en de gelovigen uit de volken, een muur die ook stoffelijk voorgesteld was in de tempel. Nu echter is deze muur verbroken en staan alle leden van de gemeente ten opzichte van God, en ook in het “vlees”, op volkomen dezelfde voet.

Het gaat in deze verzen niet over de behoudenis, maar over het feit, dat de gelovigen uit de volken, die vroeger, al waren zij behouden, in het “vlees” VERRE waren, nu NABIJ geworden zijn. Men bemerkt wederom, dat hetgeen de Gemeente kenmerkt, niet met Pinksteren begon, doch wel na het einde van de Handelingen (Hand. 28:28). Dit nabij worden was ook gegrond op het bloed van Christus, doch begon niet onmiddellijk na het kruis. Gedurende een 30-tal jaren was Israël nog Gods volk en volgden de Christenen uit Israël zorgvuldig de wet.

Nu had voor geen van de leden van de Gemeente de tempel nog een betekenis. De gelovigen uit Israël hadden er niets meer te doen. Hun plaats was, met die uit de volken, in de ware tabernakel, in de opperhemelse gewesten. De Tempel werd dan ook kort daarop verwoest. Deze toestand is echter tijdelijk. Na de Gemeente, komt de vorige toestand met Tempel en offeranden terug, tot het Koninkrijk aan God wordt overgegeven (1 Kor. 15:24-28).

“In de wereld” (vers 12) is in contrast met “in de opperhemelse” gewesten (Ef. 2:6).

EF. 2:15 Terwijl vóór Hand. 28 de Christen-Joden nog getrouw alle inzettingen volgden, alhoewel in een nieuwe geest, zijn deze inzettingen in deze tijd TE NIET gedaan. Nu zijn er geen offers, geen Tempel meer, geen scheiding tussen een uitverkoren volk en andere volken. “Die twee” (Joden en Volken) worden nu in Christus tot een nieuwe mens GESCHAPEN.

“Nieuw” is de vertaling van “kainos” d.i. nieuw van aard, iets dat verschilt van het vroegere (zie b.v. Mat. 26:29 - wijn van een andere aard; Mark. 1:27 leer; Luk. 22:20 - verbond; 2 Kor. 5:17 - schepsel; 2 Pet. 3:13 - hemel en aarde, enz.). De Gemeente is een nieuwe schepping, een nieuwe mens, maar ook elk lid is een nieuwe schepping en mens (Ef. 4:24). Zie ook het verband tussen Christus en de “nieuwe mens” uit Rom. 13:14 en Ef. 4:24.

EF. 2:16 “Verzoenen” is de vertaling van “apokatallassoo”, dat nog alleen voorkomt in Kol. 1:20, 21 en verder gaat dan “katallassoo” d.i. de verzoemng zoals ze vóór de Gemeente bestond (Rom. 5:10; 1 Kor. 7:11; 2 Kor. 5:18-20). Nu reeds heeft de Gemeente deel aan die volledige verzoening.

Katallassoo betreft allemensenkinderen (I Kor. 15:22) en staat in verband met de dood van Christus. Apokatallassoo betreft sommigen en staat meer in verband met het bloed (Ef. 2:13) en het kruis (Ef. 2:16). Wij kunnen echter hierover niet verder uitwijden en herinneren er aan, dat deze studie noodzakelijk zeer onvolledig is in verschillende opzichten, die beter afzonderlijk behandeld worden.

EF. 2:19 De gelovigen uit de volken staan niet meer in de tweede plaats. Zij zijn nu huisgenoten Gods en medeburgers van de heiligen (d.i. tezamen burgers van de heilige plaatsen of gewesten van Ef. 2:6; Fil. 3:20 ;“der heiligen” is de vertaling van “ton hagion”, dat dezelfde vorm heeft in het mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. De tekst waar het gebruikt is moet beslissen. Hier is het veeleer de hemel dan de heilige personen. De ene opvatting sluit overigens de andere niet uit). De volken zijn niet BIJ Israël gevoegd. Vroeger hadden de gelovige Israëlieten evenmin plaats in de “opperhemelse” als de gelovigen uit de volken. Zie ook Ef.3:6.

EF. 2:20 Het fundament van de Gemeente is gelegd door de apostelen en profeten (men weet dat profeten mensen zijn die Gods woord spreken; hier zijn vooral de N.T. profeten aangeduid). Dit fundament vinden wij b.v. in de brief aan de Romeinen: de rechtvaardiging uit het geloof, door genade.

EF. 2:22 “Mede gebouwd” komt evenals “mede gezet” (vers 6) nergens anders voor. Voor nieuwe dingen heeft men nieuwe woorden nodig. Volledige gelijkheid wordt hier uitgedrukt.

EF. 3:2-9 “Bedeling” is de vertaling van “oikonomia”, dat nog voorkomt in Luk. 16:2, 3, 4 (rentmeesterschap); 1 Kor. 9:17 (uitdeling); Ef. 1:10; 3:2,9 (gemeenschap); Kol. 1:25. Zoals Petrus het rentmeesterschap had betreffende het koninkrijk op aarde (Mat. 16:19), heeft Paulus, en hij alleen, dat betreffende de genade Gods, en in het bijzonder de Gemeente. Zie ook vers 9 en Kol. 1:24-26. Buiten deze laatste brieven van Paulus moeten wij dan ook niet zoeken naar deze verborgen bedeling.

In vers 5 is “eeuwen” eigenlijk “geslachten”, zoals in Kol. 1:26.

Het is nodig hier onderscheid te maken tussen DE verborgenheid en de meer algemene “verborgenheid van Christus”. De verzen 4 en 5 zeggen: “Mijne wetenschap in deze (de) verborgenheid van Christus, welke in andere geslachten de kinderen van de mensen niet is bekend gemaakt GELIJK zij nu is geopenbaard aan Zijne heilige Apostelen en Profeten”. Daarentegen zeggen de verzen 8 en 9: “MIJ... is deze genade gegeven, om... allen te verlichten, dat zij mogen verstaan, welke de gemeenschap (de beste handschriften lezen “bedeling”) van de verborgenheid zij, die van alle eeuwen verborgen is geweest in God”.

Die teksten spreken elkaar tegen, tenzij men onderscheidt tussen:

  1. Hetgeen vroeger min of meer bekend was, en nu vollediger geopenbaard was aan de Apostelen en Profeten, en waarvan ook Paulus op de hoogte was;

  2. Hetgeen vroeger nooit bekend was, maar verborgen in God en nu alleen aan Paulus geopenbaard was (en door middel van hem aan de gelovigen). Van deze grote verborgenheid spreekt ook b.v. Kol. 1:25-26:

“Welker dienaar ik geworden ben, naar de bedeling van God, die MIJ gegeven is aan u, om te VERVULLEN het woord Gods, namelijk de verborgenheid, die verborgen is geweest van (alle) eeuwen en van (alle) geslachten, maar NU geopenbaard is aan Zijne heiligen”.

Van Christus (afgezien van de Gemeente) was vroeger nog heel wat verborgen, dat nu ook in de N.T. geschriften werd geopenbaard (zie b.v. Fil. 2:9-11; Kol. 1:16-18). Wij hebben in het begin van deze studie de geleidelijke openbaring van de “verborgenheid van Christus” gevolgd en gezien hoe God ook tegenover Satan aldus Zijn plan tot herstel van de aarde bekend maakte. Gods Woord heeft ons aldus gevoerd van de belofte van het zaad tot het plaatsnemen van Christus in de opperhemelse gewesten. Jes. 53 en Ps. 22 waren onder meer ook duidelijke wenken aangaande de verborgenheid van het lijden van de Messias. De volledige openbaring van de verborgenheid van Christus vinden wij in het boek van de “Openbaring van Jezus Christus”.

Van de grote verborgenheid (Ef. 5:32) werd echter nooit een woord, zelfs niet in de vorm van een type, gezegd en deze was nooit, zelfs ten dele bekend. De vérzen 4. en 5 zijn klaarblijkelijk een tussenzin, zoals Paulus ze zo dikwijls gebruikt. Men weet overigens dat “namelijk”, waarmede vers 6 begint in de Statenvertaling, niet in de grondtekst staat. De “verborgenheid van Christus” is een algemene uitqrukking, die de grote verborgenheid in zich kan sluiten en om deze laatste in het volle licht te stellen was het nodig, dat ook Paulus eerst de onnaspeurlijke rijkdom van Christus verkondigde (vers 8).

De verzen 8 en 9 doen de tweezijdige roeping van Paulus ook uitkomen:

  1. Onder de VOLKEN de onnaspeurlijke rijkdom van Christus verkondigen (dit gedurende de tijd van de Handelingen en het betreft de “verborgenheid van Christus”) en

  2. Onder ALLEN (Joden en Volken) te tonen, wat de bedeling van de verborgenheid is (na de tijd van de Handelingen en het betreft de grote verborgenheid).

Vers 6 zegt, waarin de grote verborgenheid bestaat: mede-erfgenamen, leden van een samengevoegd lichaam (sussomos, dat nergens anders gebruikt is, en de Gemeente kenmerkt), mededeelgenoten van de belofte in Christus door het evangelie, dat aan Paulus gegeven was (vers 7). Het betreft hier de bijeenvoeging van de gelovigen; niet de bijeenvoeging van de volken en de Joden, nog veel minder het voegen van de volken bij de Joden. Deze laatste hebben als zodanig tijdelijk opgehouden te bestaan; de olijfboom is uitgehouwen.

Israël wordt gerangschikt onder de volken. Alle gelovigen, leden van de Gemeente, worden alzo op drievoudige wijze samengevoegd. Dit is dus geheel verschillend van de inenting van de volken op de “boom” Israël (Rom. 11).

De woorden “door de geest” (letterlijk: “in geest”) van vers 5, behoren eigenlijk tot vers 6. In geest zijn de volken... Men herinnert zich Ef. 2:11, dat zegt, dat zij “in het vlees” niets waren.

De “belofte”, waarvan hier gesproken wordt, betreft het leven in Christus. Zie Titus 1:2, 3 en 2 Tim. 1:1. Zij waren “vreemdelingen van de verbonden van de belofte” (Ef. 2:12), ook het nieuwe verbond was niet met hen, maar met het huis van Israël en Juda gesloten. Maar de belofte die hier vermeld is, werd gedaan VOOR DE TIJDEN van de EEUWEN. Dit alles kwam door het evangelie, waarvan PAULUS een dienaar was. Ook hetgeen hij gedurende de tijd van de Handelingen leerde, was echter voor hen van grote waarde.

EF. 3:10 Toen het tot op het einde van de Handelingen bleek, dat Israël zich beslist niet van Satan tot God wou keren, scheen er een belemmering te komen in het uitvoeren van Gods raad. Nu kon ook het koninkrijk niet beginnen, alhoewel alles bereid was van Gods kant. Wat zou er nu geschieden? Niet alleen de gelovigen zullen zich dit afgevraagd hebben, doch ook Gods schepselen in de hemel. En toen kwam door middel van Paulus de openbaring van Gods grootste genade en wijsheid. De schepping van de Gemeente was het antwoord en door deze zou Hij nu aan alle wezens Zijn voornemen bekend maken. Het door mensen misprezen lid van de Gemeente is medegetuige voor die Overheden en Machten, laat hij dit toch geen ogenblik vergeten. De Gemeente heeft haar taak in het herstel van de hemelse gewesten en is niet zozeer, als Israël, het “zout van de AARDE”.

EF. 3:11 “Eeuwig voornemen” is letterlijk “voornemen der aioonen”. Voor “aioon” hebben wij gewoonlijk “eeuw” gebruikt. Voor “dat”, leze men “die”. Zie Heb. 1:2, waar “wereld” eigenlijk “eeuwen” is. Ook de bedeling van de Gemeente lag in Gods plan opgesloten. Men weet dat “voornemen” in verband staat met de Gemeente en “raad” met Israël en de aarde (zie Ef. 1:4).

EF. 3:15 Voor “al het geslacht” lees “alle geslacht” (patria). Een geslacht is een groep schepsels, die van dezelfde “vader” afstammen. Buiten de Gemeente van de verborgenheid heeft men vele andere “geslachten”: Israël, de gemeente Gods, “overheden”, “machten”, “krachten”, “heerschappijen” (Ef. 1:21; 3:10) enz. Sommige behoren tot de hemelse gewesten, sommige tot de aarde (Hand. 3:25).

EF. 4:3 Men kan opmerken dat wij uitgenodigd worden de eenheid TE BEHOUDEN, en niet TE MAKEN, zoals nu in de “christelijke” wereld getracht wordt. De geestelijke eenheid die God gemaakt heeft is de Gemeente; die welke de mensen willen maken, is de eenheid, die onder de Antichrist haar eindrol zal spelen.

EF. 4:4-6 Gedurende de tijd van de Handelingen waren er verschillende lichamen, hopen, geloven en dopen (zie Joh. 1:25), doch nu:

  1. Eén lichaam - de Gemeente (Ef. 2:15, 16).

  2. Eén geest - de nieuwe mens (zie b.v. Ef. 4:24).

  3. Eén hoop - de verandering van ons lichaam (Fil. 3:21), de openbaring met Hem in heerlijkheid (Kol. 3:4).

  4. Eén Here - het Hoofd.

  5. Eén geloof - d.i. wat wij te geloven hebben, b.v. “mede gezet in de hemel”.

  6. Eén doop - de geestelijke doop. (Zie Ef. 1:13, 14).

  7. Eén God en Vader - tot Wien de “beiden” in één lichaam verzoend zijn (Ef. 2:16).

Men ziet het verband tussen 1 en 7, 2 en 6, 3 en 5. De Here staat natuurlijk in het midden. De éne doop sluit de waterdoop uit de bedeling van de Gemeente (zoals het ook het geval is met alle andere inzettingen). De waterdoop, door de verdeeldheid en strijd die hij zaait, voortkomende uit de onmogelijkheid iets uit een andere bedeling in de tegenwoordige te doen passen, is een van de faktoren die de gelovigen belet heeft de eenheid te behouden (vers 3). De door de ziel beheerste mens heeft steeds de neiging de vormen te dienen en aan dit uitwendige op zich zelf een waarde te hechten, hetzij nodig geacht tot de behoudenis, hetzij als genade-middel. Het is droevig te zien hoe ernstige gelovigen het water in plaats van de geest zetten. Zie ook Joh. 1:25 (noot) en Rom. 6:3-4.

EF. 4:10 Opgevaren “boven al de hemelen”.

EF. 4:11-12 Apostelen, profeten, evangelisten, herders, leeraars. Een vergelijking met 1 Kor. 12:28 laat duidelijk zien dat krachten, gaven van de gezondmakingen en talen niets met de Gemeente te maken hebben. Hier is het zuiver geloof en er is geen rechtstreekse tussenkomst van de engelen, noch zijn er wonderen, die een teken zijn van een komend koninkrijk. Zij, die naar die dingen nu nog trachten, gaan terug naar de pinkstergemeente, nemen hun positie “in de opperhemelse” gewesten niet in en zullen hierin door Satan wel wat geholpen worden.

De apostelen duiden niet de 12 apostelen aan (Hand. 1:13 en 26, die geroepen waren gedurende de aardse bediening van de Here Jezus Christus), maar de apostelen na de opstanding geroepen (zie vers 8). Tot deze behoorden: Paulus en Barnabas (Hand. 14:14); Apollos (1 Kor. 4:6-9); Silvanus en Timotheus (1 Thes. 1:1 en 2:6); Andronicus en Junias (Rom. 16 :7). Met deze apostelen werden de profeten van het N.T. door God gebruikt om de Gemeente op te bouwen (zie ook Ef. 2:21). Nadat ook voor de gelovigen uit de volken de hoop van het koninkrijk voor goed verdwenen was (einde Hand.) en er nu een nieuw lichaam geschapen werd, was het natuurlijk nodig dat sommigen in het bijzonder door God gelast werden de gelovigen te wijzen op dit nieuwe bewijs van de genade Gods en de geheel bijzondere positie waarin zij nu geplaatst waren.

“ Volmaking” is niet de vertaling van “teleoo”, dat zou gebruikt zijn, als er gesproken werd over het brengen eener vroegere “gemeente” tot een meer volmaakte staat. Het is hier “katartismon” (opnieuw toebereiden).

Evenmin als er opvolgers kunnen zijn van de 12 apostelen, is dit het geval met de apostelen en profeten, die het fundament van de Gemeente waren (Ef. 2:20). De tegenwoordige werktuigen in Gods dienst zijn de “evangelisten, herders, leeraars” . Zie ook 2 Kor. 12:12. In zijn laatste brief, noemt Paulus Timotheus dan ook “evangelist” (2 Tim. 4:5). Zie ook 2 Tim. 2:2 “leren”.

Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat voornamelijk, of alleen, zij die min of meer bewust zijn van de bedeling waarin ze leven, kunnen gebruikt worden tot volmaking van de heiligen.

Het is verder bijna onvermijdelijk de Gemeente te beschouwen als een uitverkiezing van tussen de uitverkiezing van de gelovigen in het algemeen, m.a.w. alle gelovigen van onze tijd behoren niet noodzakelijk tot de Gemeente en zullen niet vóór de verdrukking uit de doden opstaan. Wie er wel, en wie er niet toe behoort is niet aan ons uit te maken. Er is ook niet meer verdienste (d.w.z. er is er absoluut geen) tot de Gemeente te behoren, als er niet bij te behoren. Van ons wordt overigens vrede gevraagd met allen, die de Here aanroepen uit een rein hart (2 Tim. 2:22), al zijn wij het niet in alles met hen eens en behoren wij misschien tot een anderen groep gelovigen.

Het is bekend dat zij, die geen onderscheid maken tussen de pinkstergemeente, de Gemeente van de verborgenheid en andere gemeenten, niet beslist kunnen uitmaken of wat zij “gemeente” noemen wel of niet door de verdrukking gaat (zie b.v. Mat. 24). De oplossing is heel eenvoudig: DE Gemeente gaat niet door de verdrukking, de andere gelovigen, die b.v. de gemeenten van Op. 1-3 vormen, gaan wel door de verdrukking. Voor deze laatste zullen de brieven aan de Thess., en die van Jak., Pet. en Joh. heel in het bijzonder toepasselijk zijn. Jak. en Pet. zijn overigens gericht tot de 12 stammen, die in de verstrooiing zijn (Zie ook Gal. 2:9). Israël zal dan inderdaad weer op de voorgrond komen en gedurende het koninkrijk heel de wereld “evangeliseren” .

EF. 4:13 “Kennis van de Zoon Gods”. Zie ook Kol. 1:9-10; 2:2. Kennis is de vertaling van “epignoosis” dat is de volle, ware kennis, die wij nu alleen hebben, door te geloven wat God ons zegt en niet door wat wij door middel onzer zinnen menen te “weten”. Het is ook niet wat wij denken of menen. De overlevering is de vijand van de ware kennis.

“Allen... tot een volkomene man”. In Ef. 2:15 werd de Gemeente een “mens” genoemd ("anthroopos” ), hier een “man” (“aneer”), dat is een volwassen persoon van het mannelijk geslacht. Men lette er op dat de Gemeente nooit “vrouw” of “bruid” genoemd wordt.

EF. 4:17 “Andere Heidenen”. Het woord “andere” staat niet in de beste teksten. De leden van de Gemeente worden nooit meer Heidenen (of volken) of Joden genoemd. Wel wordt gezegd, dat zij eertijds Heidenen WAREN, b.v. in Ef. 2:11. Ef. 3:1 zegt “van de Heidenen” (toon ethnoon), niet “die Heidenen zijt”. Zij kwamen er uit, maar behoorden er niet meer bij.

EF. 4:22-24 Het afleggen van de oude mens en het aandoen van de nieuwe mens is zowel toepasselijk op de leden van de Gemeente, als op de andere gelovigen. Allen hebben inderdaad nog hun vernederd lichaam. Zie Rom. 13:14 en KoJ. 3:1-17. Nu is onze geest, ons gemoed reeds vernieuwd, later ook ons lichaam.

EF. 4:30 De dag van de verlossing, als ons vernederd lichaam zal veranderd worden. Zie Ef. 1:13-14.

EF. 4:32 “ Vergevende elkander, gelijkerwijze ook God in Christus ulieden vergeven heeft”. Zie kontrast met Mat. 6:12.

EF. 5:2 Hier wordt een liefde gevraagd, zoals die van Christus; dit is meer dan de liefde tot de evennaaste van de vroegere bedeling.

EF. 5:3-8 Verzen 3,4,7,8 betreffen de leden van de Gemeente, verzen 5 en 6 betreffen de kinderen (letterlijk “zonen”) van de ongehoorzaamheid. De “ongehoorzaamheid” is een van de kenmerken van Satan en men kan hier heel wel lezen: “zonen van Satan”. Het zijn zij, die het koninkrijk van Christus en van God niet ingaan.

Aan de leden van de Gemeente wordt niet gezegd dit alles niet te DOEN, maar dat het zelfs niet GENOEMD zou worden. Men bemerkt het onderscheid met Gal. 5:1621, waar staat: “VOLBRENGT de begeerlijkheid des vleeses niet” (zie ook 1 Kor. 6:9, 10). Vóór de tijd van de Gemeente besliste de levenswijze, als uiting van de neiging van de harten, over het wel of niet ingaan in het koninkrijk op aarde; een zifting zou plaats grijpen tussen de zonen Gods en de zonen van de duivels. De leden van de Gemeente worden echter uitgenodigd over die dingen zelfs niet te spreken (zie ook vers 12), of hun medegenoten te zijn en de schijn te hebben er zelf iets mee te maken te hebben. Bij hen gaat het niet over het beërven van het koninkrijk. Zij zijn in de opperhemelse gewesten, zij zijn licht (niet alleen IN het licht) en moeten als kinderen van de lichts wandelen. Dit kunnen zij alleen dan, als zij bewust zijn van hun positie en hier ziet men weer het belang van een zorgvuldig onderzoek van de Schriften.

EF. 5:18 “Wordt vervuld met de Geest”. “En Pneumati” staat in de datief en duidt alzo aan, niet hetgeen waarmede wij vervuld worden, maar de Vuller. Men kan dus vertalen: “wordt vervuld door de Geest”.

Wij moeten vervuld worden met de gaven (liefde, geloof, kracht, en hier in het bijzonder: spreken, zingen, danken over alle dingen, elkander onderdanig) van de Gever d.i. de Heilige Geest. Zie Kol. 3:16 en Ef. 3:19. De hoofdzaak is dat het “woord van Christus” in ons wone, het overige is meer een gevolg. In Hand. 2:4; 4:31 is het “vervuld met heilige geest” d.i. met “kracht uit de hoogte” en heeft meer betrekking op talen enz.

EF. 5:22-33 De nauwe gemeenschap tussen Christus en de Gemeente wordt als voorbeeld genomen van de verhouding, die er zou moeten bestaan tussen man en vrouw. Niets laat ons toe de zaak om te keren en te zeggen, dat zoals de vrouw met de man gehuwd is, de Gemeente de vrouw van Christus is. En nog veel minder dat zij de “bruid” is. Want Gods Woord is niet slordig in het gebruik van woorden en “bruid” wordt, strikt genomen, alleen gebruikt voor een ondertrouwde maagd GEDURENDE de huwelijksplechtigheid. Christus-Jehova wacht op een bruid, doch het is niet de Gemeente, maar Israël. “Gij zult vele dagen na mij blijven zitten (d.i. wachten)... en Ik ook na u” (Hos. 3:3).

Israël wordt voortdurend als de vrouw van Jehova aangeduid (b.v. Jes. 54:5-7; Jer. 3:14; 31:32; Hos. 2:15), een vrouw die “verlaten” is, de “huisvrouw van de jeugd”, “versmaad”, “voor een klein ogenblik verlaten”, maar: “te die dage” zal Israël de Here “Mijn Man” noemen. Die VROUW vinden wij terug in Op. 19:7 op de bewuste “dag” als de bruiloft van de Lams gekomen is. Er wordt nooit gesproken over de bruid van Christus, maar over de bruid des Lams. In OP. 21 :9 is het huwelijk voltrokken en de bruid nu ook vrouw genoemd. Er is geen moeilijkheid in het feit, dat Israël reeds vroeger “getrouwd” is en “VROUW” heet, terwijl de bruiloft toch nog in de toekomst ligt. Israël was namelijk slechts “ondertrouwd” (Jer. 2:2) en uit Deut. 22:23, 24 en Mat. 1:18,20 zien wij dat een ondertrouwde maagd ook wettelijk “vrouw” genoemd werd.

Israëls bruiloft heeft plaats gedurende het koninkrijk op aarde, en dan zal het letterlijk de “bruid” zijn volgens de strikte betekenis van het woord (zie ook Jes. 62:4, 5). Nu is er geen bruiloft en kan noch Israël, noch de Gemeente de bruid zijn. Als de Messias zich aan Israël aankondigt, noemt Hij zich de Bruidegom (Mat. 9:15) en toen het koninkrijk nog door de apostelen aangekondigd werd, zei Paulus tot de gelovigen, dat hij ze als een reine maagd aan een man, namelijk Christus, zou voorstellen (2 Kor. 11:2). In de gelijkenis van Mat. 22, betreffende het koninkrijk van de hemelen, vinden wij ook die bruiloft beschreven.

Het huwelijk is een aardse zaak en kan wel een beeld zijn in betrekking met Israël, maar past niet als men de opperhemelse positie van de Gemeente in het oog houdt.

EF. 5:28 zegt, dat de mannen schuldig zijn hun eigen vrouw lief te hebben GELIJK hun eigen lichamen, beiden zijn wel één vlees, maar niet één lichaam. Men kan niet zeggen dat de vrouw het lichaam van de man is, zoals de Gemeente het lichaam van Christus is. Al zijn man en vrouw tot één vlees, beide lichamen zijn volmaakt op zichzelf. De man blijft een volkomen man zonder de vrouw, b.v. na de dood van de vrouw; doch de Gemeente (het lichaam) is niets zonder Christus (het Hoofd). De eenheid van man en vrouw is geen verborgenheid, deze was gekend van af Gen. 2:24; de eenheid van Christus en de Gemeente is de grote verborgenheid.

EF. 6:1-3 Is een aanhaling van Ex. 20:12. Een wenk voor de opvoeding van de kinderen. Zij moeten gehoorzamen omdat het “recht” is. Men moet hen geen uitvoerige en voor hen dikwijls onverstaanbare redenen opgeven. Zij staan meer op een “wettisch” standpunt, dan op een van genade. Het gebod wordt in herinnering gebracht, al is de belofte, die er aan verbonden is, niet noodzakelijk geldig in onze bedeling.

EF. 6:10 “ Wordt krachtig” lees “wees bekrachtigd”, dat is: neem kracht aan van de Gever, wordt vervuld door de Heilige Geest.

EF. 6:11-17 De strijd waartoe de gehele wapenrusting Gods moet aangedaan worden, is niet die tegen de zonde (wij zijn van de zonde gestorven, Rom. 6; wij “leggen af” de oude mens en “doen aan” de nieuwe mens Ef. 4:22-24). Het is hier een strijd, waar wij als wapen het “zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord” gebruiken. Het betreft hier het geloof, de kennis, het niet “omgevoerd worden met alle wind van leer, door de bedriegerij van de mensen, door arglistigheid, om listiglijk tot dwaling te brengen” (Ef. 4:13, 14). “Listiglijk” is de vertaling van “methodeia”, dat nog alleen gebruikt wordt in Ef. 6:11 in verband met Satan. “Dwaling” is geen vergissing, maar DE dwaling, het satanisch stelsel dat zich stelt tegenover Gods Woord, al beweert het misschien zich erop te steunen.

Nu wordt dit zwaard (Gods Woord) door Satan uit de handen van de mensen gerukt door middel b.v. van de overlevering, van de moderne kritiek, van de leringen van demonen. Satans invloed en werk moet men meer in de theologische scholen en kansels zoeken dan in de herbergen enz. Satan wil geen wereld van dronkaards en dieven, maar een beschaafde, uiterlijk volmaakte wereld zonder de levende God van de Schriften, zonder Christus en zonder Gods Woord.

“In de lucht” is “in de opperhemelse” (gewesten) waar ons burgerschap, maar ook onze strijd is. Het evangelie des vredes. Zie vers 23 (noot).

EF. 6:19-20 Paulus zelf had het gebed van zijn medeleden nodig om met vrijmoedigheid de grote verborgenheid bekend te maken. Het is Satan gelukt bijna 2000 jaar die bekendmaking te onderdrukken, zodat dit nu als iets nieuws voorkomt. Als hij het zwaard niet kan wegnemen, maakt hij het stomp, door ons arglistig te doen geloven, dat wij in de bedeling van de Wet, van de pinkstergemeente, van het koninkrijk of van een verschrikkelijk mengsel van al deze leven, zodat wij niet, zoals het behoort, de heerlijkheid Zijner genade kunnen prijzen.

Verborgenheid is hier waarschijnlijk in de algemene zin gebruikt (zie Ef. 3:2-9; Kol. 4:3).

EF. 6:23 “Vrede” wordt 8 maal in deze brief gebruikt en wel als volgt (volgens “The Berean Expositor” blz. 178 Vol. X):

A 1:2 Groet: “vrede zij u”.

B 2:14 De Heer (het hoofd); “Hij is onze vrede”.

C 2:15 Een nieuw mens; “vrede makende”.

D 2:17 Tot hen die verre zijn “vrede verkondigd” .

D 2:17 Tot hen die nabij waren “vrede” verkondigd” (volgens de beste handschriften komt “vrede” tweemaal voor in vers 17).

C 4:3 Geestelijke eenheid; “band van de vredes”.

B 6:15 De voeten; “Evangelie van de vredes”.

A 6:23 Zegening; “vrede zij de broederen” .

“Vrede” heeft voor de Gemeente nog een diepere zin dan die van Rom. 5:1 b.v. Het is niet alleen de vrede die volgt op de rechtvaardigmaking, maar die voortspruit uit de door God gemaakte eenheid.

 

| Inhoudsopgave |



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden